ECLI:NL:RVS:2006:AX6358

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507107/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • Ch.W. Mouton
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing van een omgevingsvergunning voor de op- en overslag van bouwstoffen en afvalstoffen

In deze zaak gaat het om de toewijzing van een omgevingsvergunning aan de vergunninghoudster voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en het be- en verwerken van primaire en secundaire bouwstoffen en afvalstoffen. De vergunning werd verleend door het college van gedeputeerde staten van Groningen op 21 juni 2005. Appellanten, bestaande uit drie besloten vennootschappen, hebben beroep ingesteld tegen deze vergunning, omdat zij van mening zijn dat de vergunning niet voldoet aan de eisen van de Wet milieubeheer en dat de opslag van teerhoudend asfaltgranulaat en verontreinigde grond niet doelmatig en milieuhygiënisch onaanvaardbaar is. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 27 maart 2006 behandeld. Tijdens de zitting zijn de appellanten vertegenwoordigd door hun advocaten en deskundigen, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door ambtenaren van de provincie. De Afdeling heeft overwogen dat de vergunning voldoet aan de wettelijke eisen en dat de bezwaren van de appellanten niet opwegen tegen de belangen van de vergunninghoudster. De Afdeling heeft vastgesteld dat de vergunninghoudster voldoende maatregelen heeft getroffen om de milieuhygiënische risico's te minimaliseren en dat de vergunning in overeenstemming is met het Landelijk Afvalbeheerplan. De beroepen van de appellanten zijn ongegrond verklaard, en de vergunning blijft in stand.

Uitspraak

200507107/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Afvalstoffen Terminal Moerdijk B.V.", gevestigd te Moerdijk,
2.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Sita Remediation B.V.", gevestigd te Utrecht,
3.    de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Eemsmond Betoncentrale B.V.", gevestigd te Eemsmond,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Groningen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 21 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de op- en overslag en het be- en verwerken van primaire en secundaire bouwstoffen en afvalstoffen op het adres [locatie] in [plaats].
Tegen dit besluit hebben appellante sub 1 bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2005, appellante sub 2 bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2005, en appellante sub 3 bij brief van 15 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 26 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder en van appellanten sub 1 en sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2006, waar appellante sub 1, vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, advocaat te Hoorn, en drs. A.J. Orbons, appellante sub 2, eveneens vertegenwoordigd door mr. R.G.J. Laan, alsmede door ir. P.I.M. Vis, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. J. Wildschut, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.L.G. Modderman, H.J. Bakker, W.J.W. Snippe en E. Halsema, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, [gemachtigde] en ir. E.C. Doekemeijer.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellante sub 1 en appellante sub 2 voeren aan dat noch uit de vergunningvoorschriften noch uit de aanvraag blijkt hoeveel teerhoudend asfaltgranulaat (hierna: TAG) en niet-extractief reinigbare grond op enig moment in de inrichting mag dan wel zal worden opgeslagen. Daarnaast voeren zij aan dat de thans vergunde grootschalige opslag van TAG en verontreinigde grond die niet binnen de inrichting kunnen worden verwerkt tot bouwstoffen in de zin van het Bouwstoffenbesluit, niet doelmatig en uit milieuhygiënisch oogpunt onaanvaardbaar is. Bovendien is deze opslag volgens hen in strijd met het Landelijk Afvalbeheerplan 2002-2012 (hierna: het LAP). Voor de verwerking van TAG bestaat volgens deze appellanten elders reeds voldoende opslagcapaciteit. In dit verband verwijzen zij tevens naar het rapport "Weg met TAG" van de VROM-Inspectie.
2.2.1.    Ingevolge artikel 10.14, eerste lid, van de Wet milieubeheer, voorzover hier van belang, houdt ieder bestuursorgaan rekening met het geldende afvalbeheersplan bij het uitoefenen van een bevoegdheid krachtens deze wet. Ingevolge het tweede lid van dat artikel houdt het bestuursorgaan, voorzover het afvalbeheersplan niet voorziet in het onderwerp met betrekking waartoe de bevoegdheid wordt uitgeoefend, rekening met de voorkeursvolgorde, aangegeven in artikel 10.4 en de criteria genoemd in artikel 10.5, eerste lid.
2.2.2.    Uit de aanvraag blijkt dat op het terrein van de inrichting in de vakken B en C, zoals aangegeven op de bij de aanvraag behorende tekening no. 2418-11M, primaire en secundaire bouwstoffen zullen worden opgeslagen. Deze vakken hebben tezamen een capaciteit van 3,3 miljoen ton. Derhalve kan in de inrichting maximaal 3,3 miljoen ton TAG en/of niet-extractief reinigbare grond worden opgeslagen; de totale opslag van stoffen in de vakken B en C mag niet groter zijn dan 3,3 miljoen ton. In het bestreden besluit is bepaald dat dit deel van de aanvraag deel uitmaakt van de vergunning. In het bestreden besluit is derhalve, anders dan appellanten sub 1 en sub 2 stellen, de maximale capaciteit voor de opslag van TAG en verontreinigde grond vastgelegd. Ten aanzien van de vrees van appellanten sub 1 en sub 2 voor de milieuhygiënische gevolgen van de opslag van maximaal 3,3 miljoen ton TAG, overweegt de Afdeling dat blijkens het deskundigenbericht moet worden aangenomen dat er sprake is van een verwaarloosbaar bodemrisico, nu de opslagplaats voor TAG op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 4.6.8 moet zijn voorzien van een vloeistofdichte vloer.
Verweerder heeft bij het beoordelen van de doelmatigheid van de opslag van TAG en sterk verontreinigde grond aansluiting gezocht bij het LAP, in het bijzonder bij sectorplan 13 (paragraaf 4.7.1 in samenhang met paragraaf 4.1.1) en sectorplan 22. Blijkens deze sectorplannen kan voor de opslag van TAG en verontreinigde grond vergunning worden verleend. Verweerder heeft in het LAP, noch in het bovengenoemde rapport van de VROM-Inspectie, noch in hetgeen in de artikelen 10.4 en 10.5, eerste lid, van de Wet milieubeheer is bepaald, aanleiding gezien de vergunning op dit punt te weigeren. In hetgeen appellante sub 1 en appellante sub 2 naar voren hebben gebracht ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen.
Ten aanzien van het betoog dat elders reeds voldoende opslagcapaciteit voor TAG aanwezig is, overweegt de Afdeling dat het LAP geen capaciteitsplannen bevat met betrekking tot de opslag van TAG en verontreinigde grond. Gelet op artikel 10.5 van de Wet milieubeheer behoefde verweerder ook geen rekening te houden met dit aspect.
In de toelichting bij de sectorplannen in deel 2 van het LAP is onder "Algemene bepalingen bij vergunningverlening" vermeld dat, indien een vergunning wordt verleend voor de opslag van afvalstoffen als zelfstandige activiteit, in deze vergunning ten minste de maximale tijdsduur van de opslag alsmede de maximale opslagcapaciteit dient te zijn aangegeven. De aan de vergunning verbonden voorschriften 3.4.1 tot en met 3.4.3 hebben betrekking op de opslagtermijn. Zoals hiervoor reeds is overwogen, is in het bestreden besluit, in samenhang met de aanvraag, de maximale opslagcapaciteit vastgelegd. Gelet hierop ziet de Afdeling ook in zoverre geen grond voor het oordeel dat verweerder bij het nemen van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met het LAP.
2.2.3.    Appellanten sub 1 en sub 2 stellen voorts dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 3.4.3, waarin is bepaald dat het in afwijking van voorschrift 3.4.1 is toegestaan om teerhoudend en niet teerhoudend ongebroken asfaltpuin en/of asfaltgranulaat op te slaan voor een termijn van maximaal drie jaren, niet naleefbaar is.
Gelet op hetgeen verweerder in zijn nader stuk van 15 maart 2006 en vergunninghoudster ter zitting hebben opgemerkt over een mogelijk door vergunninghoudster op te richten thermische reiniger en de verwerkingscapaciteit van TAG buiten de inrichting in zowel Nederland als het buitenland, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder er niet vanuit heeft mogen gaan dat voorschrift 3.4.1 naleefbaar is.
Deze beroepsgronden falen.
2.3.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Besluit financiële zekerheid milieubeheer (hierna: het Besluit) kan het bevoegd gezag aan de vergunning voor een inrichting in categorieën  gevallen als aangewezen in bijlage 1 behorende bij het Besluit, voorschriften verbinden die voor degene die de inrichting drijft, de verplichting inhouden tot het stellen van financiële zekerheid voor het nakomen van krachtens de vergunning voor hem geldende verplichtingen ten aanzien van het opslaan van in de vergunning aangegeven afvalstoffen of ten aanzien van het beheer van afvalstoffen na het beëindigen van de activiteiten in die inrichting. In het tweede lid van dit artikel zijn criteria opgenomen waarmee het bevoegd gezag rekening moet houden bij het opleggen van de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid.
In artikel 4 van het Besluit is bepaald dat indien het bevoegd gezag de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid oplegt, het bedrag waarvoor de financiële zekerheid in stand wordt gehouden niet hoger is dan redelijkerwijs nodig is ter dekking van de kosten voor nakoming van de in artikel 3 bedoelde verplichtingen voor degene die de inrichting drijft.
2.3.1.    In voorschrift 2.6.1, voorzover hier van belang, is bepaald dat vergunninghoudster financiële zekerheid dient te stellen voor de in dit voorschrift genoemde afvalstoffen. De te stellen financiële zekerheid bedraagt minimaal € 36 per ton teerhoudend asfalt(granulaat), € 30 per ton slib en drijfvuil en € 30 per ton verontreinigde grond en zeefzand.
Ingevolge voorschrift 2.6.2 behoeft, in afwijking van voorschrift 2.6.1, geen financiële zekerheid te worden gesteld voor de opslag van maximaal 850.000 ton teerhoudend asfalt(granulaat), 300.000 ton verontreinigd slib en drijfvuil en/of 500.000 ton verontreinigde grond en zeefzand, indien sprake is van een (geconsolideerde) solvabiliteit van meer dan 30% voor [partij] en er een verklaring conform artikel 2:403 van het Burgerlijk Wetboek is inzake [vergunninghoudster].
2.3.2.    Appellante sub 2 voert aan dat vergunninghoudster ten onrechte 850.000 ton TAG en 500.000 ton verontreinigde grond kan opslaan zonder financiële zekerheid te stellen. Volgens haar dient financiële zekerheid te worden gesteld voor elke opgeslagen ton van deze afvalstoffen die niet binnen de inrichting kan worden verwerkt. Daarnaast voert appellante sub 2 aan dat het in voorschrift 2.6.1 opgenomen tarief van € 30 per ton voor slib, drijfvuil en verontreinigde grond te laag is. De kosten van verwerking exclusief transport bedragen volgens haar € 40 per ton voor het thermisch reinigen van grond tot € 70 per ton voor het storten van niet reinigbaar slib.
2.3.3.    Verweerder heeft, met verwijzing naar paragraaf 3.7 van tabblad 1 van de aanvraag, overwogen dat het beleid van [partij] erop is gericht om een minimale solvabiliteit van 30% aan te houden. Vergunninghoudster is een volledige dochter van [partij]. Bij een solvabiliteit van ten minste 30% op groepsniveau acht verweerder het stellen van financiële zekerheid niet nodig, mits de aanwezige hoeveelheden van bepaalde afvalstoffen niet groter zijn dan in voorschrift 2.6.2 is vermeld. In dat geval is er volgens verweerder in beginsel dekking voor de kosten van verwerking van de aanwezige afvalstoffen. Indien de solvabiliteit lager is dan 30%, of indien de opgeslagen hoeveelheden de in voorschrift 2.6.2 vermelde waarden overschrijden, acht verweerder het stellen van financiële zekerheid noodzakelijk. Verweerder voert in dit verband aan dat de waarden in voorschrift 2.6.2 overeenkomen met de verwachte reële werkvoorraden en dat bij overschrijding van die waarden een verhoogd financieel risico bestaat, mede vanwege de hoge verwijderingskosten van deze afvalstoffen.
Verweerder heeft zich bij het stellen van de tarieven gebaseerd op een door de provincie Fryslân uitgevoerde inventarisatie van de verwerkingstarieven voor afvalstoffen in Noord-Nederland. Om te voorkomen dat de bedragen hoger zijn dan redelijkerwijs nodig is ter dekking van de kosten voor nakoming van de in artikel 3 van het Besluit bedoelde verplichtingen, heeft verweerder tarieven gehanteerd die aan de onderkant liggen van de bandbreedte van de marktprijzen in Nederland voor het verwerken van de desbetreffende afvalstoffen. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat slib, anders dan appellante sub 2 stelt, niet zonder meer behoeft te worden gestort en dat de transportkosten gering zijn.
2.3.4.    Niet in geschil is dat het in dit geval gaat om een inrichting als bedoeld in bijlage 1 behorende bij het Besluit.
Uit artikel 3, eerste lid, van het Besluit blijkt allereerst dat het bevoegd gezag beleidsvrijheid toekomt bij het al dan niet opleggen van een verplichting tot het stellen van financiële zekerheid. Uit artikel 3, tweede lid, van het Besluit vloeit voort dat het bevoegd gezag bij een beslissing over het opleggen van de verplichting tot het stellen van financiële zekerheid onder meer de aard en de omvang van de afvalstoffen, alsmede de solvabiliteit betrekt. Na onderzoek naar de solvabiliteit heeft verweerder besloten dat, indien de (geconsolideerde) solvabiliteit op groepsniveau meer dan 30% bedraagt, eerst financiële zekerheid dient te worden gesteld wanneer grotere dan de in voorschrift 2.6.2 genoemde hoeveelheden afvalstoffen aanwezig zijn. De Afdeling is van oordeel dat verweerder hiertoe bij afweging van de betrokken belangen in redelijkheid heeft kunnen besluiten. Daarbij overweegt de Afdeling dat artikel 3 van het Besluit geen verplichting meebrengt voor het bevoegd gezag om financiële zekerheid te verlangen in alle gevallen waarin binnen de inrichting geen verwerkingscapaciteit bestaat voor binnen de inrichting opgeslagen afvalstoffen.
Ten aanzien van de tarieven voor slib, drijfvuil en verontreinigde grond overweegt de Afdeling dat niet is gebleken dat de tarieven voor de verwerking van afvalstoffen in de door verweerder gehanteerde tariefinventarisatie van de provincie Fryslân onjuist zijn. Appellante sub 2 heeft niet aannemelijk gemaakt dat verwerking slechts tegen de door haar genoemde tarieven kan plaatsvinden. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de in voorschrift 2.6.1 opgenomen tarieven voor het stellen van financiële zekerheid niet in redelijkheid heeft kunnen voorschrijven.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5.    Appellante sub 2 voert aan dat uit de aanvraag blijkt dat slibstromen die vrijkomen bij de verwerking van grond en van afvalstoffen, niet zijnde grond, en slib afkomstig van buiten de inrichting gezamenlijk zullen worden verwerkt, onder toevoeging van houtsnippers als hulpstof. Zij stelt zich op het standpunt dat de gezamenlijke verwerking van deze afvalstromen niet in overeenstemming is met de uitgangspunten van het LAP, omdat opmenging van grond met afvalstoffen niet zijnde grond plaatsvindt. Voorts gelden volgens appellante sub 2 ten onrechte geen acceptatiecriteria voor de verwerking van slibstromen die binnen de inrichting vrijkomen of die van elders afkomstig zijn, zodat de procesvoering niet controleerbaar is.
2.5.1.    Verweerder stelt dat de slibmineralisatie tot doel heeft het slib dat vrijkomt bij extractieve reiniging van grond te ontwateren en te mineraliseren. Het toevoegen van houtsnippers bevordert het afbraakproces, waardoor organische verontreinigingen afnemen. Ter zitting heeft verweerder betoogd dat slechts houtsnippers mogen worden toegevoegd die niet als afvalstof kunnen worden aangemerkt.
In paragraaf 2.5 van de voorschriften heeft verweerder regels gesteld inzake het mengen en gescheiden houden van afvalstoffen. Ten aanzien van de acceptatiecriteria verwijst verweerder naar bijlage 12 van de aanvraag, getiteld "Beschrijving acceptatie- en verwerkingsbeleid, administratieve organisatie en interne controle (AV/AO-IC)". Volgens verweerder zijn de criteria uit paragraaf 16.2 van het LAP inzake het scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen en de Regeling scheiden en gescheiden houden van afvalstoffen toegepast. Verweerder stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van het mengen van slib dat vrijkomt bij de extractieve reiniging van grond met afvalstoffen niet zijnde grond. Hij verwijst hierbij naar paragraaf 3.1.7 van tabblad 2 van de aanvraag en naar paragraaf 2.2 van het acceptatiebeleid, waarin is vastgelegd dat ten behoeve van de mineralisatie alleen slib wordt geaccepteerd dat is vrijgekomen bij de natte reiniging van zanderige en/of steenachtige afvalstoffen, zoals de was- en grondreinigingsinstallatie of de granulaatwasser.
2.5.2.    Ingevolge voorschrift 2.1.1, voorzover van belang, dient de acceptatie en administratie van afvalstoffen plaats te vinden conform bijlage 12 van de vergunningaanvraag.
Ingevolge voorschrift 2.5.1 mag het mengen van afvalstoffen er niet toe leiden dat één van de te mengen afvalstoffen laagwaardiger wordt verwerkt dan de minimumstandaard voor die afvalstroom.
2.5.3.    Voorzover appellante sub 2 vreest dat vanwege het toevoegen van houtsnippers aan verontreinigd slib sprake zal zijn van verwerking van afvalstoffen die niet in overeenstemming is met de in het LAP opgenomen minimumstandaard, overweegt de Afdeling het volgende. Voorschrift 2.5.1 staat niet toe dat één van de te mengen afvalstoffen laagwaardiger wordt verwerkt dan de daarvoor geldende minimumstandaard. Gesteld noch gebleken is dat dit voorschrift niet kan worden nageleefd. In dat verband is van belang dat, voorzover houtsnippers worden gebruikt die niet als afvalstoffen zijn aan te merken, er geen sprake is van verwerking van houtafval op een wijze die laagwaardiger is dan de in paragraaf 4.5 van sectorplan 13 van het LAP weergegeven minimumstandaard.
Bijlage 12 van de aanvraag bevat een beschrijving van onder meer het acceptatie- en verwerkingsbeleid. Dit deel van de aanvraag maakt deel uit van de vergunning. Uit voorschrift 2.1.1 vloeit voort dat de acceptatie van afvalstoffen conform het acceptatiebeleid dient plaats te vinden. Gelet op de aanvraag houdt dit onder meer in dat slechts slib voor mineralisatie geaccepteerd mag worden dat is vrijgekomen bij natte reiniging van zanderige en/of steenachtige afvalstoffen. Hieruit volgt dat bij de slibmineralisatie geen vermenging met afvalstoffen niet zijnde grond mag plaatsvinden. Het acceptatiebeleid is daarom naar het oordeel van de Afdeling niet in strijd met hetgeen in hoofdstuk 16 van deel 1 van het LAP is vermeld met betrekking tot het mengen van afvalstoffen. De Afdeling ziet ook overigens in hetgeen appellante sub 2 heeft aangevoerd geen grond voor het oordeel dat verweerder de in het bestreden besluit, in samenhang met de aanvraag, opgenomen acceptatiecriteria in redelijkheid niet toereikend heeft kunnen achten.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.6.    Appellante sub 3 vreest voor geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. In de eerste plaats betoogt zij dat ten onrechte geen grenswaarden voor het maximale geluidniveau in de vergunning zijn opgenomen; met name betoogt zij dat voorschrift 4.2.2 ten onrechte geen grenswaarden bevat voor het maximale geluidniveau op de hierin genoemde controlepunten.
Appellante sub 3 voert daarnaast aan dat voorschrift 4.2.3 ten onrechte overschrijding van de in voorschrift 4.2.2 opgenomen grenswaarden mogelijk maakt. Zij betoogt onder meer dat veranderingen van de inrichting door middel van een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer moeten worden gereguleerd en niet door middel van een aan de vergunning verbonden voorschrift.
Voorts kan appellante sub 3 zich niet verenigen met voorschrift 4.2.5. Zij stelt zich op het standpunt dat onvoldoende rekening wordt gehouden met toekomstige ontwikkelingen, indien het geluidniveau in de toekomst zal worden beoordeeld aan de hand van hetzelfde akoestische model als in het kader van de aanvraag is gebruikt.
Appellante sub 3 betoogt tevens dat ten onrechte geen voorschriften ten aanzien van indirecte hinder zijn gesteld. Daarnaast stelt zij zich op het standpunt dat het akoestisch onderzoek niet representatief is, onder meer wat betreft de bedrijfsduur van rijdende vrachtwagens, de in het onderzoek betrokken geluidbronnen en de beladingscapaciteit van truckmixers.
2.6.1.     De inrichting is gelegen op een krachtens de Wet geluidhinder gezoneerd industrieterrein. Verweerder heeft in voorschrift 4.2.1 grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning, die is gelegen op een afstand van meer dan 1200 meter van de inrichting, en op enkele zonepunten. Vanwege de grote afstand van de inrichting tot geluidgevoelige objecten acht verweerder betrouwbare geluidmetingen op die punten niet mogelijk; berekening van de geluidbelasting is wel mogelijk. Ten behoeve van de controle op de naleving van de in voorschrift 4.2.1 opgenomen grenswaarden heeft verweerder in voorschrift 4.2.2 grenswaarden opgenomen voor een aantal controlepunten dichtbij de inrichting, waar volgens verweerder wel een betrouwbare meting van de geluidbelasting mogelijk is.
Gezien de geringe omvang van het piekgeluid op de dichtstbijzijnde woningen acht verweerder grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet nodig. Evenmin is het volgens hem nodig in voorschrift 4.2.2 grenswaarden voor het maximale geluidniveau op de controlepunten op te nemen. Verweerder benadrukt voorts dat, ondanks het bepaalde in voorschrift 4.2.3, de grenswaarden in voorschrift 4.2.1 in ieder geval dienen te worden nageleefd.
Volgens verweerder is met voorschrift 4.2.5 beoogd te voorkomen dat bijvoorbeeld het verharden van terreinen rond de inrichting gevolgen heeft voor de vergunde geluidruimte.
2.6.2.    In voorschrift 4.2.1 zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) voor geluid, veroorzaakt door de inrichting, die op de aangegeven referentiepunten niet mogen worden overschreden.
Voorschrift 4.2.2 bevat controlewaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, die - behoudens het bepaalde in voorschrift 4.2.3 - op de aangegeven controlepunten niet mogen worden overschreden.
In voorschrift 4.2.3 is bepaald dat bij een verandering van de inrichting van de controlewaarde conform voorschrift 4.2.2 kan worden afgeweken, indien de vergunninghouder vooraf aan het bevoegd gezag aantoont dat de (referentie)waarden conform voorschrift 4.2.1 niet worden overschreden. Dit dient te worden aangetoond door middel van een rapportage van metingen en/of berekeningen van de geluidniveaus op alle in deze paragraaf genoemde punten.
Ingevolge voorschrift 4.2.5 geldt bij de bepaling en beoordeling van de geluidniveaus de situatie van de omgeving rondom de inrichting, zoals in de akoestische modelvorming voor het bestreden besluit is gehanteerd.
2.6.3.    Bij de beoordeling van de maximale geluidniveaus heeft verweerder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. In de Handreiking worden piekniveaus van 10 dB(A) boven het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau aanvaardbaar geacht. Voorts wordt in hoofdstuk 3 van de Handreiking als ondergrens bij het stellen van geluidvoorschriften een waarde van 50, 45 en 40 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de dag-, avond- respectievelijk nachtperiode aanbevolen. Lagere maximale geluidniveaus worden volgens de Handreiking gezien de van nature aanwezige geluiden niet als hinderlijk beschouwd.
Uit het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport blijkt dat de aangevraagde en vergunde activiteiten ter plaatse van de dichtstbijzijnde woning een maximaal geluidniveau van minder dan 40 dB(A) veroorzaken. Gesteld noch gebleken is dat het akoestisch onderzoek op dit punt een onjuiste weergave geeft. Gezien het voorgaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat grenswaarden voor het maximale geluidniveau niet nodig zijn ter bescherming van het milieu. Nu voorschrift 4.2.2 slechts dient voor de controle op de naleving van de geluidgrenswaarden op gevoelige bestemmingen, heeft verweerder eveneens kunnen afzien van het stellen van grenswaarden voor het maximale geluidniveau op de in dat voorschrift genoemde controlepunten.
2.6.4.    De Afdeling overweegt dat uit het wettelijk stelsel voortvloeit dat voorschrift 4.2.3 uitsluitend betrekking heeft op veranderingen in de bedrijfsvoering die in overeenstemming zijn met de vergunning en de daaraan verbonden voorschriften. Reeds hierom treft het betoog van appellante sub 3 dat voor dergelijke veranderingen een melding als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer moet worden gedaan, geen doel. Artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer heeft slechts betrekking op veranderingen die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunningen en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften. Voorts overweegt de Afdeling dat overschrijding van de grenswaarden op de controlepunten, gelet op hetgeen in voorschrift 4.2.3 is bepaald, niet mag leiden tot een hogere geluidbelasting ter plaatse van geluidgevoelige objecten. Verweerder heeft zich daarom in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat onder de in voorschrift 4.2.3 genoemde voorwaarden van de grenswaarden op de controlepunten kan worden afgeweken.
2.6.5.    Op grond van het deskundigenbericht gaat de Afdeling ervan uit dat ontwikkelingen op het industrieterrein in de directe omgeving van de inrichting, waarvoor ten tijde van het nemen van het bestreden besluit overigens geen concrete plannen bestonden, gezien de ligging van de inrichting aan de rand van het industrieterrein geen relevante invloed zullen hebben op de door de inrichting veroorzaakte geluidbelasting. De Afdeling ziet daarom geen aanleiding voor de vernietiging van voorschrift 4.2.5.
2.6.6.    Met betrekking tot de door appellante sub 3 gevreesde indirecte hinder, overweegt de Afdeling het volgende. Zoals de Afdeling onder meer in haar uitspraak van 13 oktober 1997, no. E03.96.0906 (M en R 1998/6, 58 en AB 1998, 29), heeft overwogen, behoeft respectievelijk dient de geluidbelasting vanwege verkeersbewegingen op een openbare weg (op of buiten het industrieterrein) van en naar een inrichting op een gezoneerd industrieterrein niet te worden getoetst aan het voor de inrichting geldende langtijdgemiddelde beoordelingsniveau of piekgeluidniveau respectievelijk de in de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 neergelegde normen inzake geluidhinder die wordt veroorzaakt door wegverkeer van en naar de inrichting. Blijkens die uitspraak betekent dit niet dat in een vergunning in het geheel geen voorschriften kunnen worden opgenomen ter beperking van geluidhinder die aan het in werking zijn van de inrichting kan worden toegerekend; met name dienen middelvoorschriften ten aanzien van deze verkeersbewegingen te worden gesteld indien dit noodzakelijk en mogelijk is ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder.
De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd echter geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat in dit geval het stellen van verdergaande voorschriften niet noodzakelijk was.
2.6.7.    Ten aanzien van de representativiteit van het akoestisch onderzoek overweegt de Afdeling het volgende. Mede gezien het deskundigenbericht, moet worden aangenomen dat de door appellante sub 3 gestelde gebreken, voorzover daarvan sprake is, slechts een verwaarloosbare invloed op de in het akoestisch rapport berekende geluidbelasting kunnen hebben. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij het nemen van het bestreden besluit niet op dit rapport heeft kunnen baseren.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7.    Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen ongegrond dienen te worden verklaard.
2.8.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart de beroepen ongegrond;
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
255-483.