ECLI:NL:RVS:2006:AX6364

Raad van State

Datum uitspraak
31 mei 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507061/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • T.M.A. Claessens
  • J. Willems
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering vrijstelling voor garageactiviteiten in Houten

In deze zaak heeft het college van burgemeester en wethouders van Houten op 23 december 2003 geweigerd om vrijstelling te verlenen voor het gebruik van een perceel voor garageactiviteiten, specifiek kleinschalige reparaties aan auto's. Appellant, die sinds 1999 een autopoetsbedrijf op het perceel exploiteert, heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het college verklaarde het bezwaar ongegrond op 22 juni 2004. De rechtbank Utrecht heeft op 7 juli 2005 het beroep van appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard. Appellant heeft vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State.

De Raad van State heeft de zaak op 31 mei 2006 behandeld. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat het college ten onrechte het verzoek van appellant had getoetst aan de uitgangspunten van het bestemmingsplan en het provinciale beleid. De Afdeling concludeerde dat het bestemmingsplan niet in de weg staat aan het bedrijfsmatig verrichten van kleinschalige reparaties aan voertuigen, zoals door appellant verzocht. Hierdoor was een vrijstelling niet vereist. De rechtbank had dit niet onderkend, waardoor het hoger beroep gegrond werd verklaard.

De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd en het beroep van appellant werd gegrond verklaard. Het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 22 juni 2004 werd vernietigd, maar de rechtsgevolgen van dit besluit blijven geheel in stand. Het college werd veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant en het griffierecht.

Uitspraak

200507061/1.
Datum uitspraak: 31 mei 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/2098 van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Houten.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Houten (hierna: het college) geweigerd aan appellant vrijstelling ingevolge artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening te verlenen voor het gebruik van het perceel [locatie] te [plaats] (hierna: het perceel) voor garageactiviteiten in de vorm van kleinschalige reparaties aan auto's.
Bij besluit van 22 juni 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 juli 2005, verzonden op 8 juli 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 11 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 26 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 7 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. P.P.A. Bodden, advocaat te Nijmegen, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.J. Bosch, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In hoger beroep is niet in geschil dat op het perceel sinds 1999 een autopoetsbedrijf is gevestigd. Het verzoek van appellant heeft betrekking op de uitbreiding van de bedrijfsactiviteiten met kleinschalige reparaties aan auto's. Appellant kan niet worden gevolgd in zijn eerst in hoger beroep naar voren gebrachte standpunt dat het verzoek om vrijstelling mede betrekking heeft op het verrichten van APK-keuringen en verkoop van auto's. Die uitleg strookt niet met de bewoordingen van zijn aan het college gerichte brief van 22 november 2003 waarin het verzoek ligt besloten. Het college heeft die activiteiten niet hoeven betrekken bij de beoordeling van het verzoek.
2.2.    Het perceel is ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) bestemd voor "Landelijk gebied I".
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, zijn de als zodanig op de plankaart aangegeven gronden bestemd voor:
Hoofddoeleinden:
- uitoefening van het agrarisch bedrijf;
- behoud van natuur- en landschapswaarden;
Ondergeschikte doeleinden:
- niet-agrarische bedrijven, uitsluitend voor zover de gronden zijn aangegeven met "Bedrijven". Het doel niet-agrarische bedrijven is beperkt tot de aanwezige bedrijfsuitoefening zoals die bestond op het moment waarop het bestemmingsplan onherroepelijk is geworden, waarbij de uitoefening van agrarische nevenactiviteiten is inbegrepen.
De plankaart bevat ter plaatse van het perceel de aanduiding "Bedrijven".
Ingevolge artikel 5, derde lid, van de planvoorschriften, voor zover van belang, is het verboden de gronden en bouwwerken te gebruiken in strijd met de in lid 1 omschreven doeleinden.
2.3.    Appellant betoogt primair dat de rechtbank heeft miskend dat vrijstelling niet is vereist omdat de bedrijfsactiviteiten waarop de aanvraag betrekking heeft reeds plaatsvonden op het moment van onherroepelijk worden van het bestemmingsplan en mitsdien in overeenstemming zijn met de bestemming "Landelijk gebied I".
2.4.    Uit de processtukken blijkt dat de gemeenteraad van Houten het bestemmingsplan heeft vastgesteld bij besluit van 12 maart 2002. Het college van gedeputeerde staten van Utrecht (hierna: gedeputeerde staten) heeft bij besluit van 29 oktober 2002 beslist over de goedkeuring van het plan en het bestemmingsplan goedgekeurd onder meer voor zover het betreft de daarin aan het perceel toegekende bestemming. Bij uitspraak van 14 januari 2004 heeft de Afdeling beslist op de tegen het besluit van 29 oktober 2002 ingestelde beroepen waarbij het goedkeuringsbesluit voor zover het betreft onderhavig perceel, in stand is gebleven. Het college kan niet worden gevolgd in zijn standpunt dat het bestemmingsplan voor zover het betreft de aan het perceel toegekende bestemming, onherroepelijk is geworden met het verstrijken van de termijn voor het indienen van beroep tegen het besluit van 29 oktober 2002, nu de daartegen gemaakte bezwaren geen betrekking hebben op de aan het perceel toegekende bestemming. Die omstandigheid laat immers onverlet dat ook ambtshalve te beoordelen aspecten kunnen leiden tot vernietiging van dat besluit in zijn geheel.
Anders dan het college en de rechtbank hebben geoordeeld moet voor het antwoord op de vraag welke bedrijvigheid ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften is toegestaan, uitgegaan worden van het geheel aan en omvang van bedrijfsactiviteiten zoals die daadwerkelijk op het perceel plaatsvonden tot 14 januari 2004. Met de door appellant overgelegde administratie van het autopoetsbedrijf over de jaren 2003 en 2004 is genoegzaam aannemelijk gemaakt dat in de uitoefening van dat bedrijf reeds vóór die datum op het perceel kleinschalige reparaties aan voertuigen werden verricht.
2.5.    Gelet op het voorgaande heeft het college het verzoek van appellant ten onrechte getoetst aan de uitgangspunten van het bestemmingsplan en het provinciale beleid. Nu het bestemmingsplan niet in de weg staat aan het bedrijfsmatig verrichten van kleinschalige reparaties aan voertuigen zoals door appellant verzocht, was een vrijstelling daarvoor niet vereist. Dat brengt mee dat het college het verzoek ten onrechte niet op die grond heeft afgewezen en aldus een onjuiste motivering ten grondslag heeft gelegd aan zijn besluit van 22 juni 2004. De rechtbank heeft dat niet onderkend.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal, doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, het beroep gegrond verklaren en het besluit van 22 juni 2004 vernietigen wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Nu het college het bezwaar op zichzelf terecht, doch op onjuiste gronden, ongegrond heeft verklaard, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van die wet te bepalen dat de rechtsgevolgen van het besluit van 22 juni 2004 geheel in stand blijven.
2.7.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 7 juli 2005, SBR 04/2098;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Houten van 22 juni 2004;
V.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
VI.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Houten tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Houten aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII.    gelast dat de gemeente Houten aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. T.M.A. Claessens, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Claessens    w.g. Willems
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 mei 2006
412.