ECLI:NL:RVS:2006:AX7027

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510315/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W. Konijnenbelt
  • Ch.W. Mouton
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van vergunningen voor opslag van refuse derived fuel in milieu-inrichting

In deze zaak heeft de Raad van State op 7 juni 2006 uitspraak gedaan over een geschil tussen de naamloze vennootschap "N.V. VAM", handelend onder de naam "Essent Milieu Wijster", en het college van gedeputeerde staten van Drenthe. De zaak betreft een last onder dwangsom die aan appellante is opgelegd wegens het zonder vergunning opslaan van refuse derived fuel (RDF) op een perceel in Wijster. De last werd opgelegd op 11 augustus 2005, en het bezwaar hiertegen werd op 29 november 2005 ongegrond verklaard. Appellante heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State, waarbij zij betoogde dat de opslag op locatie 11 vergund was onder de bestaande vergunningen.

De Raad van State heeft de processtukken en de argumenten van beide partijen zorgvuldig overwogen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de vergunningen die aan appellante zijn verleend, niet expliciet de buitenopslag van RDF op locatie 11 toestaan. De Afdeling concludeert dat de last onder dwangsom niet terecht is opgelegd, omdat de opslag van RDF op deze locatie niet in strijd is met de verleende vergunningen. De Raad van State heeft geoordeeld dat het bestreden besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe niet op een deugdelijke motivering berust en heeft het beroep gegrond verklaard.

De uitspraak heeft geleid tot de vernietiging van het besluit van 29 november 2005 en de herroeping van het primaire besluit van 11 augustus 2005. Tevens is het college van gedeputeerde staten van Drenthe veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, alsook tot terugbetaling van het griffierecht. Deze uitspraak benadrukt het belang van duidelijke vergunningen en de noodzaak voor bestuursorganen om hun besluiten goed te motiveren.

Uitspraak

200510315/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de naamloze vennootschap "N.V. VAM", handelend onder de naam "Essent Milieu Wijster", gevestigd te Wijster, gemeente Midden-Drenthe,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Drenthe,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 augustus 2005 heeft verweerder aan appellante een last onder dwangsom opgelegd wegens het zonder vergunning buiten opslaan van zogenaamd refuse derived fuel (hierna: RDF) in een inrichting voor verwerking en hergebruik van huishoudelijke en daarmee gelijk te stellen afvalstoffen op het perceel Vamweg 7 te Wijster, gemeente Midden-Drenthe.
Bij besluit van 29 november 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 16 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 19 december 2005, beroep ingesteld.
Bij ongedateerde brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 januari 2006, heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.J.W. Walraven, advocaat te Rotterdam, ing. H.L.L. Hamers en ir. T.A. Douma, directeur, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.E. Koekoek en P.J. Graveland, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
2.2.    Bij besluit van 4 juli 2000 heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor de inrichting (hierna: de revisievergunning). Bij besluit van 7 juli 2003 heeft verweerder een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van de inrichting (hierna: de veranderingsvergunning). De veranderingsvergunning is met name verleend ten behoeve van de uitbreiding van het aantal opslaglocaties binnen de inrichting.
2.3.    De last onder dwangsom betreft de opslag van RDF in de open lucht op locatie 11, zoals gemarkeerd op de tekening behorende bij de veranderingsvergunning. Locatie 11 is de opslaglocatie bij de bedrijfsafvalscheidingsinstallatie (BAS).
2.4.    Appellante betoogt dat geen sprake is van een overtreding. Volgens haar is de buitenopslag op locatie 11 vergund. Zij verwijst in dit verband naar de revisievergunning en de veranderingsvergunning en de bijbehorende aanvragen. Daarnaast zijn volgens appellante van belang de door verweerder geaccepteerde meldingen als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat noch uit de revisievergunning, noch uit de veranderingsvergunning, noch uit de geaccepteerde meldingen op grond van artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer voortvloeit dat RDF op locatie 11 op het buitenterrein mag worden opgeslagen.
Met de veranderingsvergunning is volgens verweerder niet beoogd de buitenopslag van RDF mogelijk te maken. Verweerder betoogt voorts dat de aanvraag om de veranderingsvergunning slechts betrekking heeft op de bulkopslag van secundaire brandstoffen zonder nadelige gevolgen voor het milieu. Volgens hem heeft de opslag van RDF wel nadelige milieugevolgen.
2.4.2.    Niet in geschil is dat ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom op locatie 11 onverpakt RDF in de buitenlucht werd opgeslagen. Ter beoordeling staat derhalve slechts of deze opslag op grond van de voor de inrichting verleende vergunningen of geaccepteerde meldingen is toegestaan.
In paragraaf 4.6 van de aanvraag om de revisievergunning is vermeld dat appellante op haar terrein functionele locaties voor tijdelijke opslagen wil benutten, waarbij volgens de aanvraag vooralsnog wordt gedacht aan tijdelijke grond- of containeropslag op een viertal locaties. Deze locaties zijn in bijlage 4.2 bij de aanvraag op een tekening weergegeven. De aanvraag maakt deel uit van de revisievergunning.
De Afdeling stelt vast dat locatie 11 niet behoort tot de in bijlage 4.2 gemarkeerde opslaglocaties. Aangenomen moet worden dat de revisievergunning slechts opslag van afvalstoffen toestaat op de daarvoor in bijlage 4.2 specifiek aangegeven locaties op het terrein van de inrichting. Dat in paragraaf 4.6 van de aanvraag is vermeld dat de genoemde stromen en locaties niet limitatief zijn, kan daaraan niet afdoen, omdat dit gedeelte van de aanvraag niet dermate concreet is dat daaruit kan worden afgeleid voor welke andere afvalstromen of op welke andere locaties binnen de inrichting opslag zou zijn aangevraagd en vervolgens vergund. Gezien het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de revisievergunning geen buitenopslag van RDF op locatie 11 toelaat.
Blijkens paragraaf 1 van de aanvraag om de veranderingsvergunning is de aanvraag ingediend teneinde de opslag van grotere partijen afvalstoffen bestemd voor nuttige toepassingen mogelijk te maken, zoals secundaire brandstoffen en secundaire grondstoffen. In paragraaf 3.4 van deze aanvraag is vermeld dat zogenoemde papier-kunststofbalen, alsmede andere secundaire brandstoffen of secundaire bouwstoffen worden opgeslagen. Voorts is vermeld dat de aangevraagde terreinen ook bestemd kunnen worden voor de opslag van andere dan de in paragraaf 3.4 uitdrukkelijk genoemde secundaire brandstoffen en/of secundaire grondstoffen. Bij de veranderingsvergunning is het aldus aangevraagde vergund.
De Afdeling overweegt dat, gezien de algemene bewoordingen in de aanvraag, in beginsel ook andere dan de expliciet in de aanvraag genoemde (afval)stoffen mogen worden opgeslagen. De aanvraag - en dus de veranderingsvergunning - ziet, anders dan verweerder heeft betoogd, niet slechts op opslag van secundaire brandstoffen die geen nadelige milieugevolgen veroorzaakt.
Uit de aanvraag om de veranderingsvergunning leidt de Afdeling af dat de opslag van secundaire brandstoffen, zoals RDF, in de inrichting is aangevraagd en vergund voor zover het secundaire brandstoffen betreft die binnen de inrichting zijn geproduceerd. In paragraaf 3.4 van de aanvraag is vermeld dat de opslaglocaties bestemd zijn voor "de tijdelijke opslag van geproduceerde secundaire brandstoffen en secundaire grondstoffen in afwachting van nuttige toepassing". Daarnaast is in paragraaf 3.2.2 van de aanvraag vermeld dat in de directe nabijheid van de productiebedrijven ook enige opslag van de eigen producten plaatsvindt. Locatie 11 wordt genoemd niet als algemene opslaglocatie, maar als locatie voor procesgebonden opslag bij de bedrijfsafvalscheidingsinstallatie. Volgens paragraaf 3.2.2 worden op de daar genoemde productielocaties de geproduceerde secundaire brandstoffen en/of secundaire grondstoffen opgeslagen. Dit deel van de aanvraag maakt deel uit van de veranderingsvergunning.
Verweerder heeft eerst ter zitting gesteld dat het RDF op locatie 11 grotendeels afkomstig is van buiten de inrichting. Aan het bestreden besluit heeft hij slechts in algemene zin ten grondslag gelegd dat de geconstateerde buitenopslag van RDF op locatie 11 niet is toegestaan op grond van de voor de inrichting geldende vergunningen. Zoals hierboven reeds is overwogen, is echter op basis van de veranderingsvergunning enige buitenopslag van RDF op locatie 11 toegestaan. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder daarom op grond van het enkele feit dat op locatie 11 RDF in de open lucht werd opgeslagen, niet tot de conclusie kunnen komen dat artikel 8.1 van de Wet milieubeheer is overtreden. Het bestreden besluit berust, in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering.
2.5.    Het beroep is gegrond. De overige beroepsgronden behoeven hierom geen bespreking meer. De bestreden beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd. Het primaire besluit van 11 augustus 2005 moet worden herroepen.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 29 november 2005, kenmerk 47/6.4/2005007898;
III.    herroept het besluit van het college van gedeputeerde staten van Drenthe van 11 augustus 2005, kenmerk 32/4.1/2005007670;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Drenthe tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 713,51 (zegge: zevenhonderddertien euro en eenenvijftig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Drenthe aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Drenthe aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt    w.g. Heijerman
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
255-483.