200506391/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/17 van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2005 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast vóór 9 januari 2003, 10.00 uur het gebruik van de panden [locaties] te Amsterdam (hierna: de panden) als hotel te staken, alle bedden en voorzieningen ten behoeve van dit gebruik op de eerste, tweede en derde etage te verwijderen en de kamers deugdelijk af te sluiten.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur de op 2 juli 1992 aan appellant verleende bouwvergunning voor het veranderen, vergroten en verenigen van de panden, bestemd tot woonverblijfsinrichting met dienstwoning, winkel, koffieshop en etalageruimte, ingetrokken.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het dagelijks bestuur de door appellant tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen het deel van de beslissing op bezwaar dat ziet op de aanzegging van bestuursdwang. Voor zover het beroep van appellant was gericht tegen het deel van de beslissing op bezwaar dat ziet op de intrekking van de bouwvergunning heeft de rechtbank dit niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Ridder, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. N. Boelens en A. van Gellekom, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.1. In hoger beroep is uitsluitend nog aan de orde de vraag of de rechtbank terecht het beroep tegen de beslissing op bezwaar tot handhavend optreden tegen het gebruik van de panden als hotel ongegrond heeft verklaard.
2.2. Ingevolge het bestemmingsplan "Bethaniënbuurt 1994" geldt ter plaatse de bestemming "Winkels en horeca, waarboven woningen (Bwh)".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig bestemde gronden aangewezen voor woningen, met inbegrip van daarbij behorende bergingen en andere nevenruimten, winkels en horeca III.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 26 van de planvoorschriften, wordt onder horeca III verstaan: overige horeca (restaurants, cafés, coffeeshops, lunchrooms).
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in het bestemmingsplan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming of de daarbij behorende voorschriften.
2.3. Op 2 juli 1992 is aan appellant bouwvergunning verleend voor het veranderen, vergroten en verenigen van de panden met bestemming daarvan tot woonverblijfsinrichting met dienstwoning, winkel, koffieshop en etalageruimte.
2.4. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar de panden in strijd met het bestemmingsplan en in strijd met de verleende bouwvergunning in gebruik waren als hotel. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in september en oktober 2002 en januari 2003 gehouden controles waarbij het gebruik als hotel is geconstateerd niet deugden. Het dagelijks bestuur kon derhalve terzake handhavend optreden.
2.5. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6. Appellant betoogt, met verwijzing naar artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften, dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet uitzicht bestond op legalisatie. Ingevolge genoemde bepaling is het dagelijks bestuur bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits het verlenen van vrijstelling niet zal leiden tot een ingrijpende of onomkeerbare wijziging van en inbreuk op de bestemming.
Het betoog faalt. Het dagelijks bestuur is blijkens de beslissing op bezwaar niet bereid tot het verlenen van vrijstelling voor het gebruik als hotel omdat het gemeentelijke beleid in dit gebied geen uitbreiding van het aantal hotels toelaat. Bovendien voldoet het pand niet aan de daarvoor geldende brandveiligheidseisen. De rechtbank heeft terecht dit standpunt niet onredelijk geacht.
2.7. Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen.
Dit betoog faalt eveneens. Bij brief van 3 mei 1993 is van de zijde van het dagelijks bestuur aan appellant medegedeeld dat het verhuren van kamers per nacht valt onder de bestemming hotel en niet is toegestaan op grond van het vigerende bestemmingsplan "Bethaniënbuurt", noch past in de in voorbereiding zijnde herziening van dat bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hierin, anders dan appellant betoogt, geen toestemming kan worden gelezen voor verhuur van de kamers als hotelkamer voor langere duur dan één nacht. Aan de omstandigheid dat bij controles op 7 mei 1995 en 11 januari 1996 is geconstateerd dat appellant ter plaatse een kamerverhuurbedrijf exploiteerde, kon hij niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het gebruik als hotel, waarbij het gaat om verhuur van de kamers tegen een prijs per nacht, niet handhavend zou worden opgetreden.
2.8. Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de last tot sluiting van alle kamers verder strekt dan noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen. In dit verband voert hij aan dat het op grond van het Hotelbeleid stadsdeel Amsterdam-Centrum 2004-2007 is toegestaan om aan maximaal 4 personen Bed & Breakfast aan te bieden.
Ook dit betoog faalt. Het beleid is op een pand met als hoofdfunctie hotel niet van toepassing.
2.9. Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur bij de beslissing op bezwaar het besluit van 7 januari 2002 tot handhavend optreden in stand heeft kunnen laten.
2.10. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006