ECLI:NL:RVS:2006:AX7029

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200506391/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van bestuursdwang tegen gebruik van panden als hotel in strijd met bestemmingsplan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank Amsterdam, waarin het beroep van appellant tegen de beslissing van het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum ongegrond werd verklaard. Het dagelijks bestuur had op 7 januari 2003 bestuursdwang gelast, waarbij appellant werd opgedragen het gebruik van zijn panden als hotel te staken en de kamers af te sluiten. Dit besluit volgde op de intrekking van een eerder verleende bouwvergunning en de ongegrondverklaring van de bezwaren van appellant tegen deze intrekking. De rechtbank oordeelde dat het dagelijks bestuur terecht handhavend optrad, omdat het gebruik van de panden als hotel in strijd was met het bestemmingsplan "Bethaniënbuurt 1994" en de verleende bouwvergunning.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank. De rechters oordeelden dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt had gesteld dat het gebruik van de panden als hotel niet was toegestaan. Appellant had niet aangetoond dat de controles die het gebruik als hotel constateerden niet deugden. De Afdeling benadrukte dat handhaving van het bestemmingsplan in het algemeen belang is en dat bestuursorganen in principe van hun bevoegdheid tot handhaving gebruik moeten maken, tenzij er bijzondere omstandigheden zijn die dit rechtvaardigen.

Appellant voerde aan dat er uitzicht op legalisatie bestond en dat de rechtbank zijn beroep op het vertrouwensbeginsel ten onrechte had verworpen. De Afdeling oordeelde echter dat het dagelijks bestuur niet bereid was vrijstelling te verlenen voor het gebruik als hotel, omdat het gemeentelijke beleid geen uitbreiding van het aantal hotels toestond en het pand niet voldeed aan de brandveiligheidseisen. De rechtbank had terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur niet onredelijk handhavend optrad. Het hoger beroep van appellant werd ongegrond verklaard, en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200506391/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/17 van de rechtbank Amsterdam van 10 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 7 januari 2003 heeft het dagelijks bestuur van het stadsdeel Amsterdam-Centrum van de gemeente Amsterdam (hierna: het dagelijks bestuur) appellant onder aanzegging van bestuursdwang gelast vóór 9 januari 2003, 10.00 uur het gebruik van de panden [locaties] te Amsterdam (hierna: de panden) als hotel te staken, alle bedden en voorzieningen ten behoeve van dit gebruik op de eerste, tweede en derde etage te verwijderen en de kamers deugdelijk af te sluiten.
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het dagelijks bestuur de op 2 juli 1992 aan appellant verleende bouwvergunning voor het veranderen, vergroten en verenigen van de panden, bestemd tot woonverblijfsinrichting met dienstwoning, winkel, koffieshop en etalageruimte, ingetrokken.
Bij besluit van 18 november 2003 heeft het dagelijks bestuur de door appellant tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 10 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door appellant daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard voor zover het was gericht tegen het deel van de beslissing op bezwaar dat ziet op de aanzegging van bestuursdwang. Voor zover het beroep van appellant was gericht tegen het deel van de beslissing op bezwaar dat ziet op de intrekking van de bouwvergunning heeft de rechtbank dit niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 19 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 2 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 4 oktober 2005 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. R. Ridder, advocaat te Amsterdam, en het dagelijks bestuur, vertegenwoordigd door mr. N. Boelens en A. van Gellekom, beiden ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    In hoger beroep is uitsluitend nog aan de orde de vraag of de rechtbank terecht het beroep tegen de beslissing op bezwaar tot handhavend optreden tegen het gebruik van de panden als hotel ongegrond heeft verklaard.
2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Bethaniënbuurt 1994" geldt ter plaatse de bestemming "Winkels en horeca, waarboven woningen (Bwh)".
Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de op de kaart als zodanig bestemde gronden aangewezen voor woningen, met inbegrip van daarbij behorende bergingen en andere nevenruimten, winkels en horeca III.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder 26 van de planvoorschriften, wordt onder horeca III verstaan: overige horeca (restaurants, cafés, coffeeshops, lunchrooms).
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de planvoorschriften, is het verboden de in het bestemmingsplan begrepen gronden en de zich daarop bevindende bebouwing te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de bestemming of de daarbij behorende voorschriften.
2.3.    Op 2 juli 1992 is aan appellant bouwvergunning verleend voor het veranderen, vergroten en verenigen van de panden met bestemming daarvan tot woonverblijfsinrichting met dienstwoning, winkel, koffieshop en etalageruimte.
2.4.    Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het dagelijks bestuur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar de panden in strijd met het bestemmingsplan en in strijd met de verleende bouwvergunning in gebruik waren als hotel. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de in september en oktober 2002 en januari 2003 gehouden controles waarbij het gebruik als hotel is geconstateerd niet deugden. Het dagelijks bestuur kon derhalve terzake handhavend optreden.
2.5.    Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.6.    Appellant betoogt, met verwijzing naar artikel 10, derde lid, van de planvoorschriften, dat de rechtbank heeft miskend dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen concreet uitzicht bestond op legalisatie. Ingevolge genoemde bepaling is het dagelijks bestuur bevoegd vrijstelling te verlenen van het bepaalde in het eerste lid, mits het verlenen van vrijstelling niet zal leiden tot een ingrijpende of onomkeerbare wijziging van en inbreuk op de bestemming.
Het betoog faalt. Het dagelijks bestuur is blijkens de beslissing op bezwaar niet bereid tot het verlenen van vrijstelling voor het gebruik als hotel omdat het gemeentelijke beleid in dit gebied geen uitbreiding van het aantal hotels toelaat. Bovendien voldoet het pand niet aan de daarvoor geldende brandveiligheidseisen. De rechtbank heeft terecht dit standpunt niet onredelijk geacht.
2.7.    Appellant betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte zijn beroep op het vertrouwensbeginsel heeft verworpen.
Dit betoog faalt eveneens. Bij brief van 3 mei 1993 is van de zijde van het dagelijks bestuur aan appellant medegedeeld dat het verhuren van kamers per nacht valt onder de bestemming hotel en niet is toegestaan op grond van het vigerende bestemmingsplan "Bethaniënbuurt", noch past in de in voorbereiding zijnde herziening van dat bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat hierin, anders dan appellant betoogt, geen toestemming kan worden gelezen voor verhuur van de kamers als hotelkamer voor langere duur dan één nacht. Aan de omstandigheid dat bij controles op 7 mei 1995 en 11 januari 1996 is geconstateerd dat appellant ter plaatse een kamerverhuurbedrijf exploiteerde, kon hij niet het gerechtvaardigde vertrouwen ontlenen dat het gebruik als hotel, waarbij het gaat om verhuur van de kamers tegen een prijs per nacht, niet handhavend zou worden opgetreden.
2.8.    Appellant betoogt ten slotte dat de rechtbank heeft miskend dat de last tot sluiting van alle kamers verder strekt dan noodzakelijk is om de overtreding te beëindigen. In dit verband voert hij aan dat het op grond van het Hotelbeleid stadsdeel Amsterdam-Centrum 2004-2007 is toegestaan om aan maximaal 4 personen Bed & Breakfast aan te bieden.
Ook dit betoog faalt. Het beleid is op een pand met als hoofdfunctie hotel niet van toepassing.
2.9.    Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat het dagelijks bestuur bij de beslissing op bezwaar het besluit van 7 januari 2002 tot handhavend optreden in stand heeft kunnen laten.
2.10.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
66-422.