ECLI:NL:RVS:2006:AX7035

Raad van State

Datum uitspraak
1 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602606/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • M.A.G. Stolker
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake vergunning voor de verwerking van bouw- en sloopafval in Noord-Brabant

Op 1 juni 2006 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een verzoek om een voorlopige voorziening met betrekking tot een vergunning verleend door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant. De vergunning, die op 17 februari 2006 was verleend, betrof deellocatie 2 van een inrichting voor het op- en overslaan en verwerken van bouw- en sloopafval, grond, zanderige materialen, en het produceren van betonmortel en betonwaren. Verzoekers, die zich verzetten tegen deze vergunning, stelden dat de intrekking van een eerder voorschrift onvoldoende bescherming bood tegen geluidoverlast en dat er geen adequate normen waren vastgesteld voor de avond- en nachtperiode. Tijdens de zitting op 16 mei 2006 werden de verzoekers vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, terwijl de verweerder werd vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens. Ook de vergunninghoudster was aanwezig, vertegenwoordigd door mr. dr. L. Bier.

De Voorzitter van de Raad van State, K. Brink, oordeelde dat de activiteiten op deellocatie 1 niet wijzigden en dat de nieuwe geluidvoorschriften voor deellocatie 2 strenger waren dan de oude. Dit leidde tot de conclusie dat er voorlopig voldoende bescherming tegen geluidoverlast was. De Voorzitter stelde ook vast dat de waterhuishouding niet verstoord was en dat de opslaghoogte van materialen geen visuele hinder veroorzaakte. Echter, er waren twijfels over de emissie van zwevende deeltjes en de impact daarvan op de luchtkwaliteit. Uiteindelijk werd besloten om de vergunning voor het gebruik van de nabreekinstallatie te schorsen, en werd het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan de verzoekers.

De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening en de bescherming van omwonenden tegen mogelijke negatieve effecten van industriële activiteiten. De beslissing om een voorlopige voorziening te treffen toont aan dat de Raad van State de belangen van de verzoekers serieus nam, vooral in het licht van de milieuaspecten die aan de orde waren.

Uitspraak

200602606/2.
Datum uitspraak: 1 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoeker] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 17 februari 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] onder meer voor de looptijd van de vigerende revisievergunning een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de wet milieubeheer verleend voor deellocatie 2 van een inrichting voor het op- en overslaan en verwerken van bouw- en sloopafval, grond, zanderige materialen en het produceren van betonmortel en het vervaardigen van betonwaren en voorschrift 3.1.1 van de vigerende vergunning van 28 oktober 1998 ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 4 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 6 april 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 april 2006.
Bij eerstgenoemde brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door ir. A.K.M. van Hoof, en verweerder, vertegenwoordigd door J.J.A.M. Bertens, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. dr. L. Bier, advocaat te Vught, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De inrichting bestaat uit twee locaties, aangeduid als deellocatie 1 en deellocatie 2. De vergunningaanvraag ziet op deellocatie 2. Tussen deze beide delen van de inrichting zijn woonwagens gelegen.
2.3.    Verzoekers betogen dat het langtijdgemiddelde geluidniveau vanwege de gehele inrichting niet langer is genormeerd, doordat in het bestreden besluit voorschrift 3.1.1 van de vigerende vergunning wordt ingetrokken. Volgens hen wordt daardoor met name geen toereikende bescherming meer geboden tegen het geluid van deellocatie 1. Ook stellen  zij dat ten onrechte geen geluidnormen voor de avond- en nachtperiode zijn opgenomen, nu de ventilatie permanent in werking is. Tenslotte betogen zij dat het referentieniveau van het omgevingsgeluid niet op de juiste wijze is bepaald.
2.3.1.    Verweerder stelt zich in de considerans van het bestreden besluit op het standpunt dat door de zonebewakingspunten van de vastgestelde zone voldoende bescherming wordt geboden.
2.3.2.    De Voorzitter stelt vast dat de activiteiten op deellocatie 1 van de inrichting niet wijzigen. Daarnaast zijn de geluidvoorschriften die in de onderhavige vergunning aan deellocatie 2 zijn gesteld strenger dan de voorschriften die in de vigerende vergunning van 28 oktober 1998 zijn gesteld. Gelet hierop gaat de Voorzitter er vooralsnog vanuit dat voldoende bescherming tegen geluidoverlast van de inrichting wordt geboden.
De vraag of het referentieniveau van het omgevingsgeluid op de juiste wijze is vastgesteld behoeft nader onderzoek en kan in de onderhavige procedure niet zonder meer beantwoord worden. Vooralsnog is evenwel niet gebleken dat dit op onjuiste wijze is vastgesteld.
Uit onderzoek van Grontmij Nederland bv van 2 september 2004, dat deel uitmaakt van het bestreden besluit, blijkt dat de ventilatoren geen extra bijdrage leveren aan het geluidniveau. Ook de overige gronden ten aanzien van de geluidoverlast, waaronder de grond aangaande het bronniveau van de bedrijfshal, geven geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.4.    Verzoekers betogen dat de voorschriften ten aanzien van trillingen wat betreft de woonwagens betrekking hebben op woningen die op een industrieterrein zijn gelegen, terwijl de woonwagens niet op een dergelijk terrein zijn gelegen.
2.4.1.    Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de woonwagens feitelijk op een industrieterrein zijn gelegen, nu het woonwagenterrein ingesloten is door het industrieterrein, zodat de juiste normen zijn toegepast. De Voorzitter stelt zich voorshands op het standpunt dat niet is gebleken dat dit onjuist is, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
2.5.    Verzoekers stellen dat de waterhuishouding is verstoord, doordat
- het terrein waar de inrichting is gelegen, is opgehoogd,
-in de sloot tussen dit terrein en het terrein van verzoeker [verzoeker] puin is gestort,
- er een lozingspijp in de sloot uitkomt en
- opgeslagen zand of grond in de sloot zou kunnen belanden.
2.5.1.    De Voorzitter stelt, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting vast, dat het terrein van [verzoeker] door een muur, de bedrijfshal en een afgedekte aarden wal is gescheiden van het terrein van vergunninghoudster. Ook is de afvoerpijp afgestopt. Gelet hierop is niet aannemelijk geworden dat zich wateroverlast voordoet, zodat ook in zoverre geen aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen.
2.6.    Verzoekers stellen dat een voorschrift ontbreekt dat voldoende bescherming biedt wat betreft de opslaghoogte. De vergunning maakt het mogelijk dat tot 8 meter hoogte wordt opgeslagen, hetgeen volgens verzoekers onacceptabel is.
2.6.1.    De Voorzitter stelt voorop dat de vraag of zich visuele hinder voordoet, primair aan de orde komt in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. De Voorzitter stelt vast dat de bedrijfshal 8 meter hoog is, zodat deze even hoog is als de toegestane hoogte voor opslag van goederen. Overigens laat het bestemmingsplan een bouwhoogte van 10 meter toe. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding een voorlopige voorziening te treffen.
2.7.    Verzoekers betogen dat niet wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005, dat vereist dat de concentratie zwevende deeltjes in de buitenlucht per saldo verbetert of tenminste gelijk blijft.
2.7.1.    Verweerder heeft zich in de considerans van het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat, indien maatregelen getroffen worden om de emissie van zwevende deeltjes te beperken tot 15,9 kg per jaar, het aantal overschrijdingen van de waarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie niet toeneemt. Aan de vergunning zijn voorschriften verbonden om de emissie van zwevende deeltjes te beperken tot 15,9 kg per jaar.
2.7.2.    De Voorzitter betwijfelt aan de hand van de stukken en het verhandelde ter zitting of de bijdrage aan de jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes, in relatie tot de al aanwezige achtergrondconcentratie, verwaarloosbaar is.
Gebleken is dat de emissie van zwevende deeltjes vooral wordt veroorzaakt door de nieuwe nabreekinstallatie. Vergunninghoudster heeft meegedeeld dat de nabreekinstallatie weliswaar een efficiënte inzet van de secundaire grondstoffen mogelijk maakt, maar dat deze niet noodzakelijk is voor de gehele bedrijfsvoering.
Gelet op het voorgaande ziet de Voorzitter, in afweging van de betrokken belangen, aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen.
2.8.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 17 februari 2006, 1169217, voor zover daarbij vergunning is verleend voor het gebruik van de nabreekinstallatie betreft;
II.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant tot vergoeding van bij verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Brabant aan verzoekers onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. M.A.G. Stolker, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Stolker
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006
157-433.