200509339/3.
Datum uitspraak: 1 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) hangende de hoger beroepen van onder meer:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/1853 en 05/944 van de rechtbank Arnhem van 5 oktober 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Heumen.
Bij besluit van 19 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heumen (hierna: het college) geweigerd aan [vergunninghouder] vrijstelling te verlenen als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening voor het gebruik van het pand aan de [locatie] te [plaats] als multifunctioneel centrum, dat wil zeggen als uitvaartcentrum en voor activiteiten als lezingen, trainingen, workshops en exposities en voor het schenken van koffie, thee en fris aan bezoekers.
Bij besluit van 15 juli 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, de weigering vrijstelling aan [vergunninghouder] te verlenen gehandhaafd en alsnog geweigerd vrijstelling te verlenen aan de besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid De Zandloper B.V. en [partij].
Bij besluit van 21 februari 2005 heeft het college het tegen het besluit van 15 juli 2004 door [vergunninghouder] en anderen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het tegen het besluit van 21 februari 2005 door [vergunninghouder] en anderen ingediende beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, voor zover daarbij het bezwaar van verzoekers tegen de weigering vrijstelling te verlenen aan [partij] en De Zandloper B.V. niet-ontvankelijk is verklaard en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op dat bezwaar, en het tegen het besluit van 15 juli 2004 ingediende beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover het is gericht tegen de weigering om vrijstelling te verlenen aan [partij] en De Zandloper B.V., het beroep van Mewos Beheer B.V., [partij] en De Zandloper B.V., voor zover dit is gericht tegen de gehandhaafde weigering om vrijstelling te verlenen aan [vergunninghouder], niet-ontvankelijk verklaard, het beroep van [vergunninghouder], voor zover dit is gericht tegen de gehandhaafde weigering om aan haar vrijstelling te verlenen, gegrond verklaard, het besluit in zoverre vernietigd en het college opgedragen een nieuwe beslissing op het bezwaar van [vergunninghouder] tegen het besluit van 19 augustus 2003 te nemen.
Tegen deze uitspraak hebben onder meer verzoekers bij brief van 10 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 11 november 2005, hoger beroep ingesteld. Het hoger beroep is aangevuld bij brief van 9 december 2005.
Bij besluit van 16 februari 2006 heeft het college de bezwaren van [vergunninghouder] en anderen gegrond verklaard, en alsnog vrijstelling verleend voor de activiteiten als genoemd in de bijlage bij de aanvraag. Het betreft volgens dat besluit vrijstelling voor:
- het geven van informatie over de voorbereiding vormgeving en uitvoering van een viering;
- het verzorgen van lezingen;
- het exposeren van kunst, afgewisseld met thema-exposities;
- het verzorgen van workshops;
- het verkopen van kunst, boeken en kaarten met betrekking tot onderwerpen waarover het centrum informatie verstrekt;
- catering, zijnde het verzorgen van koffietafels;
- het houden van uitvaartplechtigheden.
Bij brief van 24 maart 2006, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank.
Bij brief van 4 april 2006, bij de rechtbank ingekomen op dezelfde dag hebben verzoekers de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de voorzieningenrechter) verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De rechtbank en de voorzieningenrechter hebben deze brieven op de voet van artikel 6:15, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht doorgezonden aan de Afdeling en de Voorzitter.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 18 mei 2006, waar en het college, vertegenwoordigd door E.D.T. van Zanten, ambtenaar van de gemeente, en verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde], zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder] en anderen, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Zoals de Voorzitter reeds heeft geoordeeld in de uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening van [vergunninghouder] en anderen van 8 februari 2006, inzake no.
200509339/2, leent onder meer de vraag of vrijstelling leidt tot een onevenredige en onaanvaardbare toename van de parkeerdruk en of dat in dit geval een rol kan spelen bij de beslissing omtrent vrijstelling zich niet goed voor beantwoording in de voorlopige voorzieningprocedure en dient dit te geschieden in de bodemprocedure. Het rapport van Goudappel Coffeng van 17 januari 2006 dat aan het besluit van 16 februari 2006 ten grondslag is gelegd, maakt dat niet anders.
2.3. Op grond van het verhandelde ter zitting acht de Voorzitter niet aannemelijk dat de frequentie van afscheidsdiensten of soortgelijke bijeenkomsten op korte termijn dermate hoog zal zijn dat dit, mede gelet op de parkeersituatie ter plaatse, zal leiden tot onaanvaardbare parkeeroverlast en omzetschade voor verzoekers. Nu behandeling van het geschil in de bodemprocedure naar verwachting op betrekkelijk korte termijn zal kunnen plaatsvinden en in aanmerking genomen de bij het besluit van 16 februari 2006 betrokken belangen bestaat onvoldoende grond voor de conclusie dat de uitspraak in de bodemprocedure niet kan worden afgewacht.
2.4. Voor zover het verzoek inhoudt om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat opbaringen in het kader van afscheidsdiensten geen onderdeel vormen van de uitvaartplechtigheden waarop de verleende vrijstelling betrekking heeft, dient het te worden afgewezen. Naar voorlopig oordeel van de Voorzitter heeft de aanwezigheid van het stoffelijk overschot van de overledene bij die diensten, los van de uitvaartplechtigheden geen ruimtelijk effect. Reeds daarom bestaat in zoverre geen spoedeisend belang bij de beoordeling van het verzoek.
2.5. Gelet op het vorenstaande bestaat geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat evenmin aanleiding.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Willems, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink w.g. Willems
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 juni 2006