In deze zaak heeft de vereniging 'Producentenorganisatie van de Nederlandse Mosselcultuur' (rechtsopvolger van de Coöperatieve Producentenorganisatie van de Nederlandse Mosselcultuur U.A.) verzocht om opheffing van een voorlopige voorziening die was getroffen bij uitspraak van 15 mei 2006. Deze voorlopige voorziening betrof een vergunning die was verleend op basis van de Natuurbeschermingswet 1998, specifiek voor het opvissen van 20.000 mton mosselen. De verzoekster stelde dat de omstandigheden rondom de visserij waren veranderd, waardoor de vergunning niet langer gerechtvaardigd was.
De Raad van State, vertegenwoordigd door de Voorzitter J.C.K.W. Bartel, heeft op 30 mei 2006 uitspraak gedaan. De Voorzitter overwoog dat de vergunninghouder verantwoordelijk is voor het onderkennen van gewijzigde omstandigheden tijdens de bevissing. Er waren significante veranderingen in het geschatte bestand van mosselen door predatie door zeesterren, wat leidde tot een vermindering van het beschikbare bestand. De Voorzitter concludeerde dat de belangen van de vergunninghouder bij het opvissen van de resterende 20.000 mton moesten worden afgewogen tegen de schade aan de voedselvoorziening van beschermde vogelsoorten in de Waddenzee.
Uiteindelijk heeft de Voorzitter het verzoek tot opheffing van de schorsing afgewezen, met de overweging dat de procedure correct was gevolgd en dat er nog onzekerheden bestonden over de effecten van de visserij op de natuurlijke kenmerken van het gebied. De Voorzitter benadrukte dat de beoordeling van de vergunning in een vervolgprocedure verder onderzocht moet worden, waarbij ook de snel wisselende omstandigheden in acht moeten worden genomen. De uitspraak bevestigde dat de voorjaarsvisserij niet verder mocht gaan dan eerder was bepaald, en dat de vergunninghouder verantwoordelijk blijft voor het monitoren van de situatie.