ECLI:NL:RVS:2006:AX7067

Raad van State

Datum uitspraak
2 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602517/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • F.B. van der Maesen de Sombreff
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor thermische conversie van pluimveemest en milieueffectrapportage

Op 2 juni 2006 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een vergunning voor het opwekken van duurzame energie door thermische conversie van pluimveemest. De vergunning werd verleend aan de stichting "Stichting Duurzame Energieproductie Pluimveehouderij" door het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant op 15 februari 2006. Dit besluit werd op 27 februari 2006 ter inzage gelegd. Tegen deze vergunning hebben verschillende milieuorganisaties, waaronder de "Coöperatie Mobilisation for the environment U.A." en de "Stichting Natuur en Milieu", beroep ingesteld en verzocht om een voorlopige voorziening. De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft het verzoek op 15 mei 2006 behandeld.

De Voorzitter oordeelde dat de vergunning niet in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd, mits de beste beschikbare technieken worden toegepast. De verzoekers stelden dat de vergunning in strijd was met de IPPC-richtlijn en dat de emissie-eisen in de vergunning hoger waren dan die in het BREF-document voor afvalverbranding. De Voorzitter concludeerde dat het bestreden besluit mogelijk niet in stand zal blijven en schorste de vergunning bij wijze van voorlopige voorziening. De Voorzitter wees het verzoek van de "Stichting Natuur en Milieu" af, maar gelastte wel dat de provincie Noord-Brabant het griffierecht vergoedt aan de verzoekers. De uitspraak benadrukt de noodzaak van zorgvuldige afwegingen bij vergunningverlening in het kader van milieubescherming.

Uitspraak

200602517/2.
Datum uitspraak: 2 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de coöperatieve organisatie met uitgesloten aansprakelijkheid "Coöperatie Mobilisation for the environment U.A.", gevestigd te Nijmegen, de stichting "Stichting Natuur en Milieu", gevestigd te Utrecht en de stichting "Stichting Brabantse Milieufederatie", gevestigd te Tilburg,
verzoekers,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 februari 2006 heeft verweerder aan de stichting "Stichting Duurzame Energieproductie Pluimveehouderij" (hierna: vergunninghoudster) een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het opwekken van duurzame energie door middel van thermische conversie van maximaal 441.000 ton pluimveemest, kippenveren en vergelijkbare biomassa per jaar. Dit besluit is op 27 februari 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 28 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 28 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 3 april 2006, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 15 mei 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door drs. L.P.N. de Gier en ing. W. van Soelen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. W.J. Haeser, advocaat te Rotterdam, [gemachtigden].
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Ter zitting heeft vergunninghoudster gesteld dat [gemachtigde] geen stukken heeft overgelegd waaruit de gestelde vertegenwoordiging namens de Stichting Natuur en Milieu blijkt. Voorts heeft zij ter zitting gesteld dat onvoldoende duidelijk is of [gemachtigde] is gemachtigd door de Brabantse Milieufederatie. Zij voert aan dat het hier gaat om een beperkte machtiging, zodat het instellen van beroep niet tot gevolg kan hebben dat de vergunning geheel wordt vernietigd.
In tegenstelling tot hetgeen vergunninghoudster stelt, heeft [gemachtigde] een machtiging overgelegd waaruit blijkt dat hij in dit geval bevoegd is om namens de Stichting Natuur en Milieu een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen en beroep in te stellen. Verder overweegt de Voorzitter dat, gezien het uittreksel van de Kamer van Koophandel en de  overgelegde volmacht, [gemachtigde] is gemachtigd door de Brabantse Milieufederatie. Deze machtiging omvat mede het voeren van  bestuursrechtelijke procedures, ongeacht de gevolgen die daaraan zijn verbonden.
2.3.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op dit geding.
2.4.    Blijkens de stukken heeft de Stichting Natuur en Milieu geen bedenkingen tegen het ontwerpbesluit ingediend. Gelet op artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat destijds luidde, verwacht de Voorzitter dan ook dat de  Afdeling het beroep, voor zover dat is ingediend door de stichting, niet-ontvankelijk zal verklaren. De Voorzitter ziet daarom aanleiding het verzoek om voorlopige voorziening, voor zover dat is ingediend door de stichting, af te wijzen.
2.5.    Verzoekers stellen dat de capaciteit van de inrichting, zowel berekend op basis van natte pluimveemest als in termen van droog stofgehalte, met meer dan 100 ton per dag toeneemt ten opzichte van de voorheen vergunde capaciteit van 350.000 ton pluimveemest per jaar. Hiermee wordt de drempelwaarde in categorie 18.3 van onderdeel D van de bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage 1994 overschreden, zodat verweerder had moeten beoordelen of een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld.
De Voorzitter overweegt dat het onduidelijk in welke termen de capaciteit die als drempelwaarde is genoemd, moet worden berekend. In de beschikking en de aanvraag wordt, uitgaande van een gemiddelde doorzet aan droge stof, gesproken van een toename van 210.000 ton per jaar naar 245.700 ton (en maximaal 257.324 ton), terwijl bij de behandeling van de desbetreffende bedenking op basis van natte mest wordt gesproken van een toename van 420.000 ton per jaar naar 441.000 ton per jaar. In dit verband is verder onduidelijk of en zo ja, welke betekenis moet worden toegekend aan de voor deze inrichting geaccepteerde melding van 5 februari 2002, waarbij is toegestaan om 420.000 ton pluimveemest per jaar te verwerken. De vraag of verweerder in dit geval had moeten bepalen of een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld, laat zich daarom eerst bij de behandeling van de zaak in de bodemprocedure zorgvuldig beantwoorden. In de onderhavige procedure zal de Voorzitter zich beperken tot de vraag of de door verzoekers gestelde belangen in verhouding tot het belang van vergunninghoudster nopen tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.6.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.10, tweede lid, aanhef en onder a, wordt de vergunning in ieder geval geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
2.7.    Verzoekers voeren aan dat ten onrechte in de vergunning en in het Besluit verbranden afvalstoffen (hierna: BVA) hogere emissie-eisen zijn gesteld dan die in het BREF document "reference document on best available techniques for waste incineration" (BREF afvalverbranding) zijn genoemd. Het BVA alsmede het verlenen van de vergunning zijn volgens verzoekers in strijd met Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna: de IPPC-richtlijn).
Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de emissie-eisen in de vergunning en de toegepaste techniek in de inrichting voldoen aan het BREF afvalverbranding. Voorts kunnen volgens verweerder de waarden in het BREF afvalverbranding niet als emissiegrenswaarden worden aangemerkt en mag daarvan worden afgeweken. De Voorzitter overweegt dat de Afdeling zich nog niet heeft uitgelaten over de vraag hoe de waarden in het BREF afvalverbranding moeten worden uitgelegd. Deze vraag en de vraag of bovenvermelde emissie-eisen konden worden gesteld, kunnen dan ook eerst door de Afdeling in de bodemprocedure worden beantwoord.
2.8.    De Voorzitter acht het evenwel niet uitgesloten dat het bestreden besluit bij de behandeling in het beroep niet in stand zal kunnen blijven. Daarom acht hij het van belang dat het besluit nog niet in werking zal treden. Niet is gebleken dat de belangen van vergunninghoudster van dien aard zijn dat het treffen van een voorlopige voorziening achterwege moet worden gelaten.
2.9.    Nu in één verzoekschrift door "Coöperatie Mobilisation for the environment U.A." mede namens de Brabantse Milieufederatie een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, acht de Voorzitter het aangewezen, dat in hoofdzaak ook over de vergoeding van proceskosten in deze procedure wordt beslist.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I.    wijst het verzoek, voor zover dat is ingediend door de stichting "Stichting Natuur en Milieu", af;
II.    schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 15 februari 2006, kenmerk 1169208;
III.    gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 2 juni 2006
372.