ECLI:NL:RVS:2006:AX7068

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508754/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van verkeersbesluit inzake eenrichtingsverkeer op afrit Molenhoek te Vlijmen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het bezwaar van appellant tegen een verkeersbesluit van het college van burgemeester en wethouders van Heusden ongegrond werd verklaard. Het college had op 23 juli 2001 eenrichtingsverkeer ingesteld op de afrit Molenhoek richting Meliepark, met uitzondering van fietsers en bromfietsers. Appellant, die het niet eens was met dit besluit, heeft verschillende rechtszaken aangespannen, waarbij de rechtbank in eerdere uitspraken het bezwaar van appellant ongegrond verklaarde. De Raad van State heeft in deze uitspraak het hoger beroep van appellant gegrond verklaard, omdat de rechtbank had miskend dat het college niet alleen een ondersteunende maatregel had moeten nemen, maar ook een verkeersbesluit had moeten nemen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft geoordeeld dat het college zijn besluit van 30 maart 2004, dat de afrit voor gemotoriseerd verkeer gesloten verklaarde, voldoende had gemotiveerd. De Afdeling heeft de uitspraak van de rechtbank vernietigd voor zover deze het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaarde en het beroep tegen het besluit van 30 maart 2004 ongegrond verklaard. Tevens is het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant.

Uitspraak

200508754/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3368 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 september 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Heusden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 23 juli 2001 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heusden (hierna: het college) eenrichtingsverkeer ingesteld op de afrit Molenhoek in de richting van het Meliepark te Vlijmen (hierna: de afrit) met uitzondering van fietsers en bromfietsers.
Bij besluit van 19 februari 2002 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 maart 2003 heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingesteld beroep ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 oktober 2003, in zaak no.
200302927/1heeft de Afdeling deze uitspraak vernietigd, het beroep van appellant alsnog gegrond verklaard en het besluit van 19 februari 2002 vernietigd.
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college, ter uitvoering van evenbedoelde uitspraak, het besluit van 23 juli 2001 ingetrokken alsmede besloten de afrit voor gemotoriseerd verkeer gesloten te verklaren door plaatsing van borden C12 als bedoeld in bijlage 1 bij het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV 1990).
Bij besluit van 12 oktober 2004 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 september 2005, verzonden op 7 september 2005, heeft de rechtbank het daartegen door appellant ingestelde beroep gegrond verklaard, de beslissing op bezwaar van 12 oktober 2004 vernietigd, het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 18 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 16 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. G.J.M. de Jager, advocaat te Tilburg, en het college, vertegenwoordigd door drs. M.J. van de Woestijne, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994), geschiedt de plaatsing of verwijdering van de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen verkeerstekens, en onderborden voor zover daardoor een gebod of verbod ontstaat of wordt gewijzigd, krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 15, tweede lid, van de Wvw 1994, geschieden maatregelen op of aan de weg tot wijziging van de inrichting van de weg of tot het aanbrengen of verwijderen van voorzieningen ter regeling van het verkeer krachtens een verkeersbesluit, indien de maatregelen leiden tot een beperking of uitbreiding van het aantal categorieën weggebruikers dat van een weg of weggedeelte gebruik kan maken.
Ingevolge artikel 12, aanhef en onder a, van het Besluit administratieve bepalingen inzake het wegverkeer (hierna: BABW), voor zover hier van belang, geschiedt de plaatsing van het bord C12 als bedoeld in de bijlage bij het RVV 1990 krachtens een verkeersbesluit.
Ingevolge artikel 19 van het BABW behoeft geen verkeersbesluit te worden genomen, indien de betrokken maatregel strekt tot ondersteuning van een verkeersregel of een aldaar geplaatst verkeersteken dat een verbod of gebod inhoudt.
2.2.    Gelet op het hoger-beroepschrift van appellant beperkt de omvang van het geding zich tot de beslissing van de rechtbank om - na vernietiging van het besluit van 12 oktober 2004 - met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.
2.3.    Appellant kan zich - samengevat en zakelijk weergegeven - niet verenigen met het oordeel van de rechtbank dat het plaatsen van een neerlaatbare paal op de afrit slechts een ondersteuning is van een ter plaatse geldende maatregel, zodat hieromtrent geen verkeersbesluit behoeft te worden genomen.
2.3.1.    Vaststaat, dat toen appellant het verzoek tot het plaatsen van de neerlaatbare paal op de afrit indiende, de afrit geen geslotenverklaring kende en op zodanige wijze was ingericht dat alle verkeer in beide richtingen van deze afrit gebruik kon maken. Tegen deze achtergrond beoordeeld, vroeg appellant niet om een ondersteunende maatregel als bedoeld in artikel 19 van het BABW, maar om het aanbrengen van een voorziening ter regeling van het verkeer, waardoor de categorieën voertuigen die van de afrit gebruik kunnen maken zouden worden beperkt, als bedoeld in artikel 15, tweede lid, van de Wvw 1994.
Het besluit van 30 maart 2004 is, gelet op de vernietiging van het besluit van 19 februari 2002 en de als herroeping aan te merken intrekking van het besluit van 23 juli 2001, nog steeds een - in bezwaar gegeven - reactie op dit oorspronkelijke verzoek. Hieruit volgt dat zowel ten tijde van het indienen van het verzoek, als ten tijde van het besluit van 30 maart 2004 geen sprake was van een weigering van een ondersteunende maatregel, maar van een verkeersbesluit, dat enerzijds omvatte de geslotenverklaring van de afrit met borden en anderzijds de weigering om de afrit te sluiten met een (neerklapbare) paal. De rechtbank heeft dit miskend.
Het hoger beroep is gegrond en de aangevallen uitspraak zal worden vernietigd, voor zover de rechtbank heeft besloten het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk te verklaren.
Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de tegen het besluit van 30 maart 2004 gerichte gronden waar de rechtbank niet aan toe is gekomen, behandelen.
2.4.    Appellant stelt zich - samengevat en zakelijk weergegeven - op het standpunt dat een afsluiting van de afrit met slechts verbodsborden in de praktijk wordt genegeerd, terwijl het college niet handhavend optreedt en dat het college zijn besluit van 30 maart 2004 onvoldoende heeft gemotiveerd.
2.4.1.    Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college zijn besluit van 30 maart 2004 voldoende gemotiveerd. In dit besluit heeft het college uiteengezet welke omstandigheden zijn meegewogen bij het nemen van het besluit, te weten: de verkeersveiligheid in het algemeen, de ontsluiting van het Meliepark bij calamiteiten, de geringe verkeersintensiteit ter plaatse - die mede afhangt van de inrichting van de Molenhoek -, de opvattingen van de bewoners van het Meliepark en de belangen van appellant. Uit de afweging van deze belangen blijkt dat het college niet de noodzaak ziet van het fysiek afsluiten van de afrit. Dit oordeel, dat deel uitmaakt van de belangenafweging van het college, kan de rechter - zoals de Afdeling ook in haar eerdere uitspraak in dit geschil heeft overwogen - slechts terughoudend toetsen.
De Afdeling is van oordeel, dat het besluit dat thans voorligt ter toetsing - en dat is een ander besluit dan eerder voorlag - voldoende is gemotiveerd en dat het college in redelijkheid tot dit besluit heeft kunnen komen. Het betoog van appellant faalt in zoverre.
2.4.2.    De handhaving van de geslotenverklaring is in dit geding niet aan de orde. Appellant heeft immers niet verzocht om bestuursrechtelijk handhaven als bedoeld in hoofdstuk 5 van de Awb. Derhalve faalt ook op dit punt het betoog van appellant.
2.5.    Dit alles leidt ertoe, dat het besluit van 30 maart 2004, als nieuwe beslissing op het bezwaar van appellant, in stand kan blijven. De Afdeling zal het beroep hiertegen alsnog ongegrond verklaren.
2.6.    Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 1 september 2005, AWB 04/3368, voor zover daarbij het bezwaar van appellant alsnog niet-ontvankelijk is verklaard en is bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 12 oktober 2004;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep tegen het besluit van 30 maart 2004 ongegrond;
IV.    bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Heusden tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Heusden aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Heusden aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 207,00 (zegge: tweehonderdzeven euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
45-514.