ECLI:NL:RVS:2006:AX7085

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200504850/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • P. van Dijk
  • J.H.B. van der Meer
  • G.J. van Muijen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen goedkeuring onthouden aan beleidsregels voor gelijkschakeling tarieven verloskundigen en huisartsen

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van de vereniging 'Landelijke Huisartsenvereniging' tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht, die op 26 april 2005 het beroep ongegrond verklaarde tegen het besluit van de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 11 februari 2004. De Minister had goedkeuring onthouden aan beleidsregels van het College tarieven gezondheidszorg (CTG) die de gelijkschakeling van particuliere en ziekenfondstarieven voor verloskundigen en verloskundig actieve huisartsen betroffen. De rechtbank oordeelde dat de Minister terecht had gehandeld, omdat de gelijkschakeling zou leiden tot macromeerkosten en dat de Minister zijn goedkeuringsbevoegdheid terughoudend moest uitoefenen. De vereniging betoogde dat de rechtbank had miskend dat de Minister bij de afweging van belangen had moeten instemmen met de gelijkschakeling, gezien het grote verschil in tarieven. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat de Minister in redelijkheid zijn goedkeuring kon onthouden. De Afdeling benadrukte dat de Minister de kostenontwikkeling in de gezondheidszorg in zijn overwegingen mocht betrekken en dat er geen noodzaak was om vooruit te lopen op toekomstige wetswijzigingen die het onderscheid tussen particulier en ziekenfondsverzekerden zouden opheffen. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak werd bevestigd.

Uitspraak

200504850/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de vereniging "Landelijke Huisartsenvereniging", gevestigd te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 04/748 van de rechtbank Utrecht van 26 april 2005 in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 11 februari 2004 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) goedkeuring onthouden aan de op 17 november 2003 door het College tarieven gezondheidszorg (hierna: het CTG) vastgestelde beleidsregels met nos. V-5000-4.0.3.-1 en V-5000-4.1.1.-19 met betrekking tot de gelijkschakeling van de particuliere en ziekenfondstarieven voor verloskundigen en verloskundig actieve huisartsen.
Bij uitspraak van 26 april 2005, verzonden op 27 april 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 19 juli 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde], werkzaam bij appellante, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A. Pieters, ambtenaar bij het ministerie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 35 van de Wet tarieven gezondheidszorg (hierna: de Wtg), zoals dat luidde tot 1 februari 2005, kan tegen een besluit van het CTG
a. op een verzoek tot goedkeuring of tot vaststelling van een tarief of maximumtarief,
b. tot ambtshalve vaststelling van een tarief of maximumtarief,
c. tot weigering van een verklaring als bedoeld in artikel 13, derde lid,
het orgaan voor gezondheidszorg of de representatieve organisatie van organen voor gezondheidszorg dan wel de ziektekostenverzekeraar of de representatieve organisatie van ziektekostenverzekeraars, die daardoor rechtstreeks in zijn belang is getroffen, beroep instellen bij het College van Beroep voor het bedrijfsleven (hierna: CBb).
Ingevolge artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan een belanghebbende tegen een besluit beroep instellen bij de rechtbank.
Ingevolge artikel 8:1, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb wordt met een besluit gelijkgesteld: de schriftelijke beslissing, inhoudende de weigering van de goedkeuring van een besluit, inhoudende een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel of de intrekking of de vaststelling van de inwerkingtreding van een algemeen verbindend voorschrift of een beleidsregel.
2.2.    In de uitspraak van 9 april 2003 in zaak no.
200204159/1heeft de Afdeling overwogen dat de rechtbank, gelet op het vorenweergegeven artikel 8:1, derde lid, aanhef en onder a, van de Awb en op de parlementaire geschiedenis van dat artikellid, bevoegd was kennis te nemen van beroepen tegen een besluit van de Minister tot onthouding van goedkeuring als ook hier aan de orde, nu een dergelijk besluit geen besluit is in de zin van voormeld artikel 35 van de Wtg en evenmin een besluit is dat naar wettelijke grondslag, onderwerp en strekking zodanige overeenkomst met de wel onder de letter van deze bepaling vallende besluiten vertoont, dat van een onbedoeld hiaat in de beroepsbepaling sprake is.
2.2.1.    De Afdeling ziet zich evenwel gesteld voor de vraag of de rechtbank bevoegd was te beslissen op het bij haar door appellante ingestelde beroep tegen het besluit van de Minister van 11 februari 2004, nu op 1 februari 2005 de wet WTG ExPres in werking is getreden, waarbij vorenweergegeven artikel 35 van de Wtg is gewijzigd in dier voege, dat de in dat artikel genoemde belanghebbenden tegen alle op grond van de Wtg genomen besluiten beroep kunnen instellen bij het CBb. In de WTG ExPres, noch in het Besluit van 25 januari 2005, houdende gedeeltelijke inwerkingtreding van, onder meer, de WTG ExPres (Stb. 2005, 42), is voorzien in overgangsrecht. Derhalve is sprake van directe werking van de wijziging van artikel 35 van de Wtg, zodat vanaf 1 februari 2005 het CBb bevoegd is te beslissen op beroepen tegen besluiten van de Minister als hier aan de orde. Nu de termijn waarbinnen appellante tegen het besluit van de Minister beroep kon instellen, is aangevangen op 12 februari 2004 en geëindigd op 25 maart 2004, derhalve voordat het gewijzigde artikel 35 van de Wtg in werking is getreden, diende appellante, gelet op voormelde uitspraak van de Afdeling van 9 april 2003, beroep in te stellen bij de rechtbank tegen het besluit van de Minister van 11 februari 2004. Gelet hierop heeft de rechtbank zich terecht bevoegd geacht van dat beroep kennis te nemen en daarop te beslissen.
2.3.    Ingevolge artikel 11, eerste lid, van de Wtg, voor zover hier van belang en voor zover ten tijde hier van belang, stelt het CTG beleidsregels vast omtrent de hoogte, de opbouw en de wijze van berekening van een tarief of van onderdelen van een tarief.
Ingevolge artikel 12, eerste lid, van de Wtg, voor zover hier van belang, behoeft een beleidsregel als bedoeld in artikel 11, eerste lid, de goedkeuring van de Minister.
Ingevolge artikel 12, tweede lid, van de Wtg kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het belang van de volksgezondheid.
2.4.    Artikel 12 van de Wtg, gelezen in samenhang met de memorie van toelichting behorende bij de wijziging van de Wtg in verband met herstel van een bij de aanpassing van die wet aan de derde tranche Algemene wet bestuursrecht ontstane omissie (herstel goedkeuringsgronden WTG) (Kamerstukken TK, 1997-1998, 26 062, nr. 3), strekt ertoe dat de Minister aan door het CTG vastgestelde beleidsregels goedkeuring kan onthouden wegens onder meer strijd met het beleid of het ontbreken van financiële dekking, omwille van beheersing van de kostenontwikkeling in de gezondheidszorg.
2.5.    Appellante heeft bij brief van 5 september 2003 aan het CTG verzocht een einde te maken aan het verschil in tarieven voor verloskundige handelingen tussen verloskundigen en verloskundig actieve huisartsen. Ter onderbouwing van deze gelijkschakeling heeft appellante onder meer aangevoerd dat huisartsen dezelfde werkzaamheden verrichten in de pré-, peri- en postnatale fase bij een zwangerschap.
2.6.    Het CTG heeft, naar aanleiding van het verzoek van appellante, op 17 november 2003 de beleidsregel met no. V-5000-4.0.3.-1 betreffende de tariefopbouw van de maximumtarieven huisartsenhulp met betrekking tot de tarieven voor verloskundige hulp, alsmede beleidsregel no. V-5000-4.1.1.-19 betreffende de tariefopbouw van maximumabonnementstarieven huisartsenhulp in de ziekenfondspraktijk vastgesteld. Het CTG heeft deze beleidsregels ter goedkeuring voorgelegd aan de Minister. Daarbij heeft het CTG onder meer aangegeven dat het gelijktrekken van de particuliere en ziekenfondstarieven voor verloskundig actieve huisartsen en het aanpassen daarvan aan de tariefstructuur en tariefhoogte voor verloskundigen past binnen het beleid van de Minister voor functioneel omschreven zorg. Ook heeft het CTG aangegeven dat deze tariefherziening weliswaar leidt tot macromeerkosten, maar tevens een besparend effect kan hebben, omdat huisartsen gestimuleerd worden verloskundig actief te zijn, waardoor de behoefte aan dure oplossingen in gebieden waar weinig verloskundigen actief zijn, zal afnemen.
2.7.    De Minister heeft bij het besluit van 11 februari 2004 zijn goedkeuring onthouden aan deze door het CTG vastgestelde beleidsregels en daaraan ten grondslag gelegd dat de gelijkschakeling van tarieven voor verloskundigen en verloskundig actieve huisartsen die in deze beleidsregels is vervat, een verhoging van het tarief voor verloskundig actieve huisartsen betekent en leidt tot macromeerkosten. Voorstellen die leiden tot macromeerkosten moeten worden bezien in het groter geheel van noodzakelijke overheidsmaatregelen en keuzes.
2.8.    Appellante betwist niet dat de Minister goedkeuring kan onthouden aan door het CTG vastgestelde beleidsregels omwille van beheersing van de kostenontwikkeling in de gezondheidszorg. Zij betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de Minister bij afweging van de bij het besluit betrokken belangen had moeten instemmen met het op gelijk niveau brengen van de tarieven voor verloskundig actieve huisartsen, gelet op het grote verschil in tarieven voor huisartsen tussen particulier- en ziekenfondsverzekerden. De onderbouwing voor de huisartsentarieven zou dezelfde moeten zijn als de onderbouwing van de tarieven voor verloskundigen, waarbij geen verschil tussen particulier- en ziekenfondsverzekerden bestaat.
2.8.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de invulling die de Minister geeft aan zijn bevoegdheid om goedkeuring aan een beleidsregel te onthouden, in geval sprake is van strijd met het beleid of het ontbreken van financiële dekking, terughoudend dient te worden getoetst. Niet in geschil is dat het gelijktrekken van particuliere- en ziekenfondstarieven voor verloskundig actieve huisartsen onderling en/of de gelijkschakeling van deze tarieven en de tariefstructuren met die voor verloskundigen leidt tot een verhoging van het ziekenfondstarief voor de verloskundig actieve huisarts. Derhalve is sprake van macromeerkosten. De Minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voorstellen voor tarieven en tariefstructuren die leiden tot macromeerkosten, moeten worden bezien in het groter geheel van noodzakelijke overheidsmaatregelen en keuzes. Gelet hierop heeft de Minister het belang van de beheersing van de kostenontwikkeling in de gezondheidszorg in redelijkheid zwaarder kunnen laten wegen dan het belang van de huisartsen bij het gelijktrekken van tarieven voor verloskundig actieve huisartsen. Daarbij heeft de Minister mogen betrekken dat aan het gelijktrekken van de tarieven van verloskundig actieve huisartsen en die van verloskundigen geen tariefsonderbouwing ten grondslag ligt. Anders dan appellante meent, kunnen de tarieven en tariefstructuur voor verloskundigen niet als onderbouwing van de tarieven voor verloskundig actieve huisartsen gelden, nu, naar de Minister onweersproken heeft gesteld, de praktijkkosten van verloskundigen en huisartsen anders zijn opgebouwd. Voorts heeft de rechtbank, anders dan appellante meent, terecht overwogen dat de Minister zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat er geen noodzaak bestaat om voor de periode 2004-2005 vooruit te lopen op het in 2004 ingezette traject van modernisering van de bekostiging van de eerstelijnshulp en op de invoering van de Zorgverzekeringswet, waarbij het onderscheid tussen particulier en ziekenfondsverzekerden geheel zou komen te vervallen, zodat het belang van appellante voor een hoger ziekenfondstarief voor de verloskundig actieve huisarts slechts op een beperkte periode zou zien. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht overwogen dat de Minister bij afweging van de bij het besluit betrokken belangen in redelijkheid zijn goedkeuring aan de door het CTG vastgestelde beleidsregels heeft kunnen onthouden. Het betoog faalt derhalve.
2.9.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk    w.g. Dallinga
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
18-362.