200506856/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap "Purac Biochem B.V.", gevestigd te Gorinchem,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 03/1052 van de rechtbank Dordrecht van 24 juni 2005 in het geding tussen:
de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (voorheen: de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen).
Bij besluit van 11 januari 2002 heeft de Staatssecretaris van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Staatssecretaris) de voormalige suikerfabriek met bijbehorend ketelhuis aan de Arkelsedijk 46 te Gorinchem (hierna: de suikerfabriek) aangewezen als beschermd monument.
Bij besluit van 9 oktober 2003 heeft de Staatssecretaris het daartegen door appellante gemaakte bezwaar, voor zover thans van belang, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 juni 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Dordrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 4 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 24 oktober 2005 heeft de Staatssecretaris van antwoord gediend.
Bij brief van 10 november 2005 heeft appellant een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 31 maart 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.T. Sillevis Smitt, advocaat te Rotterdam, en [stafmedewerker] techniek, en de Staatssecretaris, vertegenwoordigd door M.J. Sypkens Smit, werkzaam bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 1, aanhef en onder b, ten eerste, van de Monumentenwet 1988 (hierna: de Monumentenwet) wordt in deze wet en de daarop berustende bepalingen verstaan onder monumenten: alle vóór tenminste vijftig jaar vervaardigde zaken welke van algemeen belang zijn wegens hun schoonheid en hun betekenis voor de wetenschap of hun cultuurhistorische waarde.
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Monumentenwet kan de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (hierna: de Minister), al dan niet op verzoek van belanghebbenden, onroerende monumenten aanwijzen als beschermd monument.
Ingevolge artikel 3, tweede lid, van de Monumentenwet, vraagt de Minister, voordat hij ter zake een beschikking geeft, advies aan de raad van de gemeente waarin het monument is gelegen en, indien de monumenten zijn gelegen buiten de krachtens de Wegenverkeerswet 1994 vastgestelde bebouwde kom, tevens aan gedeputeerde staten.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de aanwijzing van de suikerfabriek als beschermd monument op onvoldoende inhoudelijke adviezen berust. De rechtbank heeft dan ook ten onrechte geoordeeld dat de procedure die tot de aanwijzing heeft geleid zorgvuldig was, aldus appellante.
2.2.1. Het betoog faalt. De Staatssecretaris heeft zijn besluit tot aanwijzing als beschermd monument in overeenstemming met artikel 3 van de Monumentenwet eerst genomen nadat hij advies had ingewonnen bij de raad van de gemeente Gorinchem, het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland en de Raad voor cultuur. Daarbij waren het advies van de raad en de Raad voor cultuur positief. De rechtbank heeft de brief van het college van gedeputeerde staten van 20 december 2000, gelet op de rol van de provincie in het Monumenten Selectie Project (hierna: MSP), terecht opgevat als een positief advies van het college van gedeputeerde staten aan de Staatssecretaris over de voorgestelde aanwijzing als beschermd monument van de in het kader van het MSP geselecteerde objecten, waaronder de suikerfabriek. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de Raad voor cultuur bij zijn advies heeft meegewogen dat er geen objecten zijn waarover tussen de provincie en de gemeente Gorinchem verschillende zienswijzen bestaan ten aanzien van de beschermenswaardigheid op rijksniveau. Er bestaat derhalve geen grond voor het oordeel dat de procedure die heeft geleid tot de aanwijzing als beschermd monument onzorgvuldig was.
2.3. Appellante betoogt voorts dat de rechtbank heeft miskend dat de suikerfabriek onvoldoende cultuur- en architectuurhistorische waarde bezit om als beschermd monument te worden aangewezen, nu deze niet aan één of meer van de kwaliteiten zoals genoemd in de circulaire inzake monumenten selectie project en monumenten registratie procedure van 1 juli 1994 (hierna: de circulaire) voldoet. De rechtbank heeft volgens appellante in het deskundigenrapport van architectuurhistoricus Loeff ten onrechte geen aanleiding gezien om tot een gelijkluidend oordeel te komen. Ter ondersteuning van haar betoog heeft appellante voorts een advies van de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: de StAB) van 11 december 1996 overgelegd.
2.3.1. Het betoog treft geen doel. De Afdeling ziet evenals de rechtbank in het door appellante overgelegde rapport van architectuurhistoricus Loeff onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de Staatssecretaris, gelet op de in de circulaire genoemde kwaliteiten, niet in redelijkheid tot aanwijzing als beschermd monument heeft kunnen besluiten. Dat volgens voornoemd rapport de cultuurhistorische waarde van de suikerfabriek marginaal is en dat de nodige herkenbare elementen niet meer aanwezig zijn, doet er, zoals de rechtbank ook heeft overwogen, niet aan af dat onder omstandigheden ook minder complete objecten als beschermd monument worden aangewezen. Het door appellante overgelegde StAB-advies staat evenmin aan het oordeel van de Staatssecretaris in de weg, nu dat advies weliswaar concludeert dat het fabrieksgedeelte belangrijke wijzigingen heeft ondergaan, maar verder geen onderbouwd oordeel over de monumentwaardigheid van de suikerfabriek inhoudt. Gegeven de beoordelingsruimte die de Staatssecretaris toekomt bij het beantwoorden van de vraag of de suikerfabriek als monument in de zin van artikel 1 van de Monumentenwet moet worden beschouwd, heeft de rechtbank, gelet op de uitgebrachte positieve adviezen alsmede de beschrijving van de suikerfabriek en de daarbij gegeven waardering in het aanwijzingsbesluit, dan ook terecht overwogen dat de Staatssecretaris voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de suikerfabriek, ondanks het ontbreken van een aantal kenmerkende elementen, beschermenswaardig is.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006