200507087/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1. [appellante sub 1], wonend te Brunssum,
2. het college van burgemeester en wethouders van Brunssum,
appellanten,
tegen de uitspraak in zaak nos. Awb 04/875 en 04/1977 van de rechtbank Maastricht van 14 juli 2005 in het geding tussen:
Bij besluit van 8 mei 2000 heeft appellant sub 2 (hierna: het college) aan de rechtsvoorgangster van [belanghebbende] bouwvergunning verleend voor het oprichten van een zwembad op het perceel [locatie] te Brunssum (hierna: het perceel).
Bij besluit van 8 november 2000 heeft het college het daartegen door appellante sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij besluit van 22 augustus 2000 heeft het college vrijstelling op grond van artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening en bouwvergunning verleend voor het oprichten van een garage en een tuinhuis op het perceel.
Bij besluit van 5 februari 2001 heeft het college het daartegen door appellante sub 1 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 augustus 2001 heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) de tegen de besluiten van 8 november 2000 en 5 februari 2001 door appellante sub 1 ingestelde beroepen gegrond verklaard, die besluiten vernietigd en bepaald dat het college met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit moet nemen.
Bij uitspraak van 11 september 2002 heeft de Afdeling het daartegen door het college en [belanghebbende] ingestelde hoger beroep ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak bevestigd.
Bij besluit van 19 november 2002 heeft het college de bezwaren van appellante sub 1 tegen de besluiten van 8 mei 2000 en 22 augustus 2000 niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 5 maart 2004 heeft de rechtbank het daartegen door appellante sub 1 ingestelde beroep gegrond verklaard.
Bij onderscheiden besluiten van 26 mei en 12 oktober 2004 heeft het college de bezwaren van appellante sub 1 tegen de besluiten van 8 mei 2000 en 22 augustus 2000 ongegrond verklaard, de bouwvergunning voor het zwembad in stand gelaten, de vrijstelling ten behoeve van de garage en het tuinhuis herroepen en de bouwvergunning voor de garage en het tuinhuis, onder verlening van een vrijstelling op grond van het bestemmingsplan, in stand gelaten.
Bij brief van 24 juni 2004 heeft het college aan de gemachtigde van appellante sub 1 nadere informatie verstrekt omtrent de ondertekening van de beslissing op bezwaar van 26 mei 2004.
Bij uitspraak van 14 juli 2005, verzonden op die dag, heeft de rechtbank de tegen de besluiten van 26 mei 2004 en 12 oktober 2004 door appellante sub 1 ingestelde beroepen gegrond verklaard, deze besluiten vernietigd en het college opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op de bezwaren van appellante sub 1. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellante sub 1 bij brief van 10 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2005, en het college bij brief van 23 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Appellante sub 1 heeft haar hoger beroep aangevuld bij brief van 2 september 2005. Het college heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 19 september 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Bij brief van 15 november 2005 heeft appellante sub 1 gereageerd op het hoger beroep van het college.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 1. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. H.D. Lelieveld, ambtenaar van de gemeente, bijgestaan door mr. G.G.J. Bastiaans-Dupont, adviseur, is verschenen.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Woongebieden" rust op het perceel de bestemming "Woondoeleinden I"
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de gronden bestemd voor woondoeleinden, aan huis gebonden beroepen, parkeervoorzieningen, doeleinden van openbaar nut, groenvoorzieningen en ontsluitingswegen en verhardingen.
Ingevolge artikel 6, derde lid, voor zover hier van belang, mogen op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend gebouwen en andere bouwwerken worden opgericht die qua aard en afmetingen bij deze bestemming passen, met dien verstande dat:
c. de bestaande bebouwing uitsluitend mag worden uitgebreid met bebouwing in maximaal 1 bouwlaag, met inachtneming van het bepaalde onder d t/m g van dit lid en met dien verstande dat het aantal woningen niet mag toenemen.
2.2. Appellante sub 1 betoogt tevergeefs dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het zwembad qua aard en afmetingen past binnen de bestemming "Woondoeleinden I". Het college heeft zich in het besluit van 26 mei 2004 met juistheid op het standpunt gesteld dat het zwembad naar zijn aard dient ter vergroting van het woongenot, en met een oppervlakte van 73,7 m2 in verhouding staat tot de omvang van het perceel, dat een oppervlakte heeft van circa 1700 m2. De bestemming "Woondoeleinden I" kan, anders dan appellante sub 1 betoogt, niet worden gelijkgesteld met de bestemming "Erf" in het voorheen geldende bestemmingsplan "De Kling", met welke bestemming het bouwplan in strijd was. Laatstgenoemde bestemming zag op particuliere groenvoorzieningen en rustte op een aanzienlijk kleiner deel van het perceel.
2.3. Appellante sub 1 betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de kapconstructie van de garage is aan te merken als een zolder, bedoeld in artikel 1, aanhef en onder 54, van de planvoorschriften. Daartoe voert zij aan dat de op de bouwtekening aangegeven "onbenoemde ruimte", die is voorzien van een dakkapel, moet worden aangemerkt als een tweede bouwlaag, waarvan het beoogde gebruik in functioneel opzicht verschilt van dat van de garage.
2.3.1. Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder 54, van de planvoorschriften wordt onder een zolder verstaan een ruimte in een gebouw die geheel is afgedekt met hellende daken en die in functioneel opzicht deel uitmaakt van de daaronder gelegen bouwlaag.
2.3.2. De rechtbank heeft met juistheid geoordeeld dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat de kapconstructie van de garage een zolder is als bedoeld in de planvoorschriften. De binnen die constructie gelegen ruimte wordt omsloten met een hellend dak en staat functioneel in verbinding met de ruimte daaronder door middel van een trapgat. Dat, zoals appellante sub 1 betoogt, met het bouwplan is beoogd om die ruimte als schoonheidssalon te gebruiken is niet aannemelijk gemaakt. In het verleden is aan vergunninghoudster voor zodanig gebruik weliswaar vrijstelling verleend, maar zij is inmiddels verhuisd. Er zijn geen aanwijzingen dat de garage voor andere doeleinden zal worden gebruikt dan waarvoor de bouwvergunning is aangevraagd. Dat de ruimte op de bouwtekening is aangegeven als "onbenoemde ruimte" en is voorzien van een dakkapel is daarvoor onvoldoende. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep van appellante sub 1 is ongegrond.
2.5. Het college betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat met de mede-ondertekening van de beslissing op bezwaar van 26 mei 2004 door de gemeentesecretaris, die inmiddels eigenaar was geworden van het perceel, artikel 2:4, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) is geschonden.
2.5.1. Ingevolge artikel 2:4, tweede lid, van de Awb waakt het bestuursorgaan ertegen dat tot het bestuursorgaan behorende of daarvoor werkzame personen die een persoonlijk belang bij een besluit hebben, de besluitvorming beïnvloeden.
2.5.2. Aan de beslissing op bezwaar ligt het advies van de onafhankelijke Commissie voor de bezwaarschriften van de gemeente Brunssum van 6 mei 2004 ten grondslag, dat in de beslissing integraal is overgenomen. Uit de brief van het college van 24 juni 2004 blijkt voorts dat de gemeentesecretaris bij de beraadslaging en besluitvorming over de beslissing op bezwaar is vervangen door de loco-secretaris, die het collegebesluit, naar ter zitting namens het college is verklaard, voor akkoord heeft geparafeerd. Onder deze omstandigheden heeft het college voldaan aan het vereiste van artikel 2:4, tweede lid, van de Awb. Het betoog slaagt.
2.6. Het college betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het besluit van 26 mei 2004 niet berust op een volledige heroverweging en daarom in strijd is met artikel 7:11 van de Awb.
2.6.1. Uit het karakter van de bezwaarschriftprocedure vloeit voort dat indien het bestuursorgaan na heroverweging tot de conclusie komt dat het bestreden besluit niet geheel in stand kan blijven, voor het onjuist bevonden besluit een nieuw besluit in de plaats dient te worden gesteld. De rechtbank heeft in het ontbreken van een nieuwe beslissing op de bouwaanvraag voor de garage en het tuinhuis in het besluit van 26 mei 2004 evenwel ten onrechte aanleiding gezien dat besluit te vernietigen. Tussen de ongegrondverklaring van het bezwaarschrift van appellante sub 1 en de gedeeltelijke herroeping van het bestreden besluit op 26 mei 2004 enerzijds en de op 12 oktober 2004 alsnog verleende vrijstelling en de instandlating van de bouwvergunning anderzijds bestaat een onverbrekelijke samenhang. De desbetreffende besluiten dienen, naar ook blijkt uit de bewoordingen daarvan, te worden opgevat als de samenstellende bestanddelen van de in heroverweging gegeven volledige beslissing op bezwaar. Het tijdsverloop tussen beide besluiten is, gelet op de gevoerde vrijstellingsprocedure, niet van dien aard dat sprake is van een wijze van beslissen in strijd met artikel 7:11 van de Awb. Het betoog slaagt.
2.7. Het college komt voorts terecht op tegen het oordeel van de rechtbank dat, nu de Afdeling in haar uitspraak van 11 september 2002 heeft geoordeeld dat het primaire besluit over het zwembad in strijd was met het bestemmingsplan, het op de weg van het college had gelegen om het bezwaar van appellante sub 1 gegrond te verklaren. Het college heeft het bouwplan in heroverweging terecht getoetst aan het ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende bestemmingsplan. Dat, zoals de rechtbank heeft geoordeeld, appellante sub 1 belang had bij gegrondverklaring van het bezwaar in verband met een eventuele schadeclaim betekent niet dat het college de toetsing aan het ten tijde van de beslissing op bezwaar geldende recht achterwege had moeten laten. In dit verband kan appellante sub 1 niet worden gevolgd in haar betoog dat de rechtbank heeft miskend dat het college de aanvraag om bouwvergunning in heroverweging niet-ontvankelijk had moeten verklaren omdat vergunninghoudster inmiddels geen eigenaar meer was van het perceel. Eigendom van een bouwperceel is voor een rechtsgeldige beslissing op een bouwaanvraag niet vereist.
2.8. Het college betoogt dat de rechtbank in de omstandigheid dat appellante sub 1 en haar raadsman geen gelegenheid is geboden aanwezig te zijn bij de plaatsopneming door de welstandscommissie ten onrechte aanleiding heeft gezien de beslissing op bezwaar te vernietigen. Daartoe voert het aan dat die aanwezigheid niets toe of af heeft kunnen doen aan het gegeven welstandsoordeel, zodat de rechtbank heeft miskend dat appellante sub 1 door de gang van zaken niet in haar belangen is geschaad.
2.8.1. Vast staat dat de plaatsopneming door de welstandscommissie en de daaropvolgende vergadering van die commissie niet op de in artikel 12, tweede lid, van de "Verordening commissie ruimtelijke kwaliteit district Zuid-Limburg gemeentelijk rayon Brunssum" en artikel 12b, tweede lid, van de Woningwet voorgeschreven wijze hebben plaatsgevonden, nu appellante sub 1 niet in de gelegenheid is gesteld die bijeenkomsten bij te wonen.
Appellante sub 1 heeft evenwel kennis kunnen nemen van het welstandsadvies en heeft haar bezwaren over dat advies tijdens de hoorzitting in de bezwaarfase naar voren gebracht. Het college heeft die bezwaren bij de beslissing op bezwaar betrokken. Het college kan dan ook worden gevolgd in zijn betoog dat aanwezigheid van appellante sub 1 bij de plaatsopneming niet tot een andere uitkomst van de besluitvorming zou hebben geleid. Ook overigens is niet gebleken dat appellante sub 1 door haar afwezigheid bij de bijeenkomsten van de welstandscommissie is benadeeld. De door haar aangevoerde omstandigheid dat de leden van de welstandscommissie en behandelend ambtenaren eerder bij het bouwplan betrokken zijn geweest betekent niet dat de leden hun taak niet meer zonder vooringenomenheid hebben uitgeoefend. Voorts blijkt uit de door appellante sub 1 overgelegde foto's vanaf [locatie a] niet, anders dan de rechtbank heeft overwogen, dat de welstandscommissie tijdens de plaatsopneming een onjuist beeld heeft gehad van het bouwwerk en zijn relatie tot de omgeving. Het betoog slaagt.
2.9. Het hoger beroep van het college is gegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen door het college, te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling het beroep van appellante sub 1 in zoverre ongegrond verklaren.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van het college gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 14 juli 2005, AWB 04 / 875 + AWB 04 / 1977 in zoverre;
III. verklaart het beroep in zoverre ongegrond;
IV. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006