200507323/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. 04/1444 van de rechtbank Zutphen van 29 juni 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te Harderwijk
Bij besluit van 10 januari 2003 heeft appellant (hierna: het college) [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom gelast de bewoning van het kantoorpand [locatie] te Harderwijk (hierna: het perceel) per 30 april 2003 te staken en gestaakt te houden.
Bij besluit van 2 september 2004 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 29 juni 2005, verzonden op 11 juli 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het besluit van het college van 10 januari 2003 herroepen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 19 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 3 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 november 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 april 2006, waar het college, vertegenwoordigd door G. Maatkamp, ambtenaar van de gemeente, en [wederpartij], bijgestaan door mr. H.C.S. van Dop, zijn verschenen.
2.1. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het gebruik van het perceel ten behoeve van wonen (hierna: het gebruik) in strijd is met het bestemmingsplan "Drielanden-oost gemeente Harderwijk" (hierna: het bestemmingsplan). Volgens het college is ingevolge artikel 8 van de voorschriften van het bestemmingsplan (hierna: de planvoorschriften) zijn toestemming vereist voordat het aantal woningen door het in gebruik nemen van een bestaand gebouw mag toenemen.
2.1.1. Ingevolge het bestemmingsplan rust op het perceel de bestemming "uit te werken gemengde doeleinden". Op de plankaart staat ter plaatse van het perceel de aanduiding "wonen".
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn de op de plankaart voor uit te werken gemengde doeleinden aangewezen gronden bestemd voor wonen.
Ingevolge artikel 3, derde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften werken burgemeester en wethouders de bestemming uit, met inachtneming van de regel dat bij de uitwerking binnen het gebied aangegeven met "wonen" wordt uitgegaan van het handhaven van de woonfunctie eventueel in combinatie met kleinschalige bedrijven; binnen dit gebied mag het aantal woningen met ten hoogste vijf worden vermeerderd.
Ingevolge artikel 7, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden de in het plan begrepen gronden te gebruiken, te doen of laten gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de in het plan aan deze gronden en bouwwerken gegeven bestemming.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, kunnen burgemeester en wethouders het plan wijzigen ten behoeve van de inrichting en het gebruik van de gronden aangegeven met "wonen" voor een vergroting van het aantal woningen.
2.1.2. Reeds omdat niet is gebleken dat door het gebruik het aantal woningen in het desbetreffende gebied met meer dan vijf vermeerdert, kan niet worden geoordeeld dat het gebruik in strijd is met artikel 7, eerste lid, gelezen in samenhang met artikel 3, eerste lid en artikel 3, derde lid, onder a, sub 1, van de planvoorschriften. Alleen hierom al kan uit artikel 8, eerste lid, van de planvoorschriften opgenomen wijzigingsbevoegdheid niet worden afgeleid dat het gebruik slechts mogelijk is nadat het college met toepassing van deze bepaling het bestemmingsplan daartoe heeft gewijzigd. De rechtbank is dan ook terecht en op goede gronden tot het oordeel gekomen dat het college niet bevoegd was aan [wederpartij] een last onder dwangsom op te leggen.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Harderwijk tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Harderwijk aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.
Aldus vastgesteld door mr. R. van der Spoel, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van der Vlis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van der Spoel w.g. Van der Vlis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006