ECLI:NL:RVS:2006:AX7089

Raad van State

Datum uitspraak
7 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200509514/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • D.A.C. Slump
  • R.E.A. Matulewicz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van besluiten tot verwijdering van bloembakken en drempels door het college van burgemeester en wethouders van Groningen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin appellanten, beiden wonend te Groningen, in het ongelijk zijn gesteld. Het college van burgemeester en wethouders van Groningen had op 4 oktober 2002 en 23 oktober 2002 besluiten genomen om appellanten onder oplegging van een dwangsom te gelasten twee bloembakken en een drempel te verwijderen van hun perceel. Appellanten hebben bezwaar gemaakt tegen deze besluiten, maar het college heeft deze bezwaren ongegrond verklaard. De rechtbank Groningen verklaarde het beroep van appellanten op 7 december 2004 niet-ontvankelijk, wat door de Afdeling op 27 juli 2005 werd vernietigd en terugverwezen naar de rechtbank. Op 5 oktober 2005 verklaarde de rechtbank het beroep opnieuw niet-ontvankelijk, wat leidde tot het hoger beroep bij de Raad van State.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft op 7 juni 2006 uitspraak gedaan. De Afdeling oordeelt dat appellanten geen belang meer hebben bij een inhoudelijke beoordeling van het besluit van 9 juli 2003, omdat de kwestie van de bloembakken en de drempel naar volle tevredenheid is opgelost. De Afdeling stelt vast dat de eigendom van de uitweg, het onderhoud, de erfgrens en de vermelding in het Kadaster niet ter beoordeling staan in deze zaak. Er is geen bewijs dat er nog schade is geleden als gevolg van de eerdere besluiten, waardoor de Afdeling, net als de rechtbank, geen procesbelang meer ziet. Het hoger beroep wordt ongegrond verklaard en de aangevallen uitspraak wordt bevestigd. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200509514/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Groningen,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/957 van de rechtbank Groningen van 5 oktober 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast een tweetal bloembakken en een betonnen drempel te verwijderen van het perceel [locatie] te Groningen. Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft het college appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast een bakstenen drempel, welke in de plaats van de eerdere betonnen drempel was gelegd, te verwijderen.
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft het college de door appellanten tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2004, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 27 juli 2005 heeft de Afdeling deze uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij mondelinge uitspraak van 5 oktober 2005, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 10 oktober 2005, heeft de rechtbank opnieuw het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. Wemes, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    De Afdeling stelt voorop dat appellanten niet opkomen tegen de overweging van de rechtbank dat zij geen belang meer hebben bij een inhoudelijk beoordeling van het besluit van 9 juli 2003, nu de kwestie van de bloembakken en de drempel naar volle tevredenheid is opgelost, alsmede dat daarover geen oordeel van de rechtbank wordt gevraagd. Appellanten zijn niettemin opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat er niet langer sprake is van procesbelang.
2.1.1.    De Afdeling is van oordeel dat de eigendom van de uitweg, de regeling van het onderhoud, de bepaling van de erfgrens en de vermelding in het Kadaster alle kwesties zijn die losstaan van de vraag of de besluiten van het college van 4 oktober 2002, 23 oktober 2002 en 9 juli 2003 rechtmatig waren.
Een uitritvergunning ligt in dit geding niet ter toetsing voor, zodat reeds daarom over het karakter van die vergunning geen uitspraak kan worden gedaan. Hetzelfde geldt voor de eventuele verschuldigdheid van precario.
Het is niet aannemelijk geworden dat er thans nog sprake is van schade, geleden of te lijden als gevolg van de besluiten van 4 oktober 2002 en 23 oktober 2002, welke niet reeds is vergoed of anderszins is gecompenseerd, zodat de Afdeling thans, evenals de rechtbank, ook hierin geen grond meer ziet voor het aannemen van procesbelang.
De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.2.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump    w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006
45-514.