200509514/1.
Datum uitspraak: 7 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], beiden wonend te Groningen,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 05/957 van de rechtbank Groningen van 5 oktober 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Groningen.
Bij besluit van 4 oktober 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Groningen (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast een tweetal bloembakken en een betonnen drempel te verwijderen van het perceel [locatie] te Groningen. Bij besluit van 23 oktober 2002 heeft het college appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast een bakstenen drempel, welke in de plaats van de eerdere betonnen drempel was gelegd, te verwijderen.
Bij besluit van 9 juli 2003 heeft het college de door appellanten tegen beide besluiten gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 december 2004, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard. Bij uitspraak van 27 juli 2005 heeft de Afdeling deze uitspraak vernietigd en de zaak teruggewezen naar de rechtbank.
Bij mondelinge uitspraak van 5 oktober 2005, waarvan het proces-verbaal is verzonden op 10 oktober 2005, heeft de rechtbank opnieuw het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 12 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 november 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. drs. J.P. Wemes, werkzaam bij de gemeente, is verschenen. Appellanten zijn niet verschenen.
2.1. De Afdeling stelt voorop dat appellanten niet opkomen tegen de overweging van de rechtbank dat zij geen belang meer hebben bij een inhoudelijk beoordeling van het besluit van 9 juli 2003, nu de kwestie van de bloembakken en de drempel naar volle tevredenheid is opgelost, alsmede dat daarover geen oordeel van de rechtbank wordt gevraagd. Appellanten zijn niettemin opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank dat er niet langer sprake is van procesbelang.
2.1.1. De Afdeling is van oordeel dat de eigendom van de uitweg, de regeling van het onderhoud, de bepaling van de erfgrens en de vermelding in het Kadaster alle kwesties zijn die losstaan van de vraag of de besluiten van het college van 4 oktober 2002, 23 oktober 2002 en 9 juli 2003 rechtmatig waren.
Een uitritvergunning ligt in dit geding niet ter toetsing voor, zodat reeds daarom over het karakter van die vergunning geen uitspraak kan worden gedaan. Hetzelfde geldt voor de eventuele verschuldigdheid van precario.
Het is niet aannemelijk geworden dat er thans nog sprake is van schade, geleden of te lijden als gevolg van de besluiten van 4 oktober 2002 en 23 oktober 2002, welke niet reeds is vergoed of anderszins is gecompenseerd, zodat de Afdeling thans, evenals de rechtbank, ook hierin geen grond meer ziet voor het aannemen van procesbelang.
De rechtbank heeft derhalve terecht en op goede gronden het beroep niet-ontvankelijk verklaard.
2.2. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.3. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.E.A. Matulewicz, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Matulewicz
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juni 2006