200510376/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
Bij besluit van 25 oktober 2005 heeft verweerder, voorzover hier van belang, aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "ARN B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een inrichting voor het be- en verwerken van afvalstoffen op het adres Nieuwe Pieckelaan 1 te Weurt. Dit besluit is op 10 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 21 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van verweerder en vergunninghoudster. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 24 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door A.J.A. Donders, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. dr. G.M.W. Buysrogge, drs. D.G.M. Caerteling en ir. W. Willemsen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. A.H. Gaastra, advocaat te Rotterdam, en [directeur].
2.1. Ter zitting heeft appellant zijn beroepsgronden ingetrokken inzake verkeer van en naar de inrichting, het ontbreken van een waterzuivering, strijd met het bestemmingsplan en emissies naar de lucht van andere stoffen dan vluchtige organische koolwaterstoffen in de zin van het aan de vergunning verbonden voorschrift B2.1.1 (hierna te noemen: VOC).
2.2. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het veranderen van de bewerking die afval ondergaat voordat het wordt verbrand. De vergunning ziet op het verkleinen en vervolgens biologisch drogen van de organische natte fractie (hierna: ONF) van huishoudelijk restafval in een nieuw te realiseren Integral Biological Treatments-installatie (hierna te noemen: IBT-installatie), en het ontijzeren van het afval, alvorens het te verbranden. Voorheen werd het afval gescheiden in een brandbare en een niet brandbare fractie. De brandbare fractie werd verbrand en de niet brandbare fractie werd gestort. Als gevolg van het nieuwe proces en de nieuwe installatie zal de hoeveelheid te storten fractie afnemen.
2.5. De Afdeling gaat er, gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, van uit dat het beroep zich met name richt tegen het, zoals appellant het omschrijft, integraal verbranden van afval. Deze integrale verbranding en het indrogen van het afval hebben volgens appellant hogere concentraties verontreinigingen tot gevolg. Appellant betoogt dat daarmee niet de beste beschikbare techniek wordt toegepast. Hij vreest hierdoor voor onaanvaardbare emissies van VOC.
2.5.1. Niet in geschil is dat de onderhavige inrichting een installatie omvat waarop Richtlijn 96/61/EG van de Raad van 24 september 1996 inzake geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (hierna te noemen: IPPC-richtlijn) van toepassing is, alsmede dat de vergunning betrekking heeft op een belangrijke wijziging van de installatie.
Ingevolge artikel 9, derde lid, van de IPPC-richtlijn, voorzover hier van belang, bevat de vergunning emissiegrenswaarden voor de verontreinigende stoffen, met name die van bijlage III, die in significante hoeveelheden uit de betrokken installatie kunnen vrijkomen, gelet op hun aard en hun potentieel voor overdracht van verontreiniging tussen milieucompartimenten (water, lucht en bodem). De vergunning moet zo nodig passende voorschriften bevatten ter bescherming van bodem en grondwater, en maatregelen voor het beheer van de door de installatie voortgebrachte afvalstoffen voorschrijven. De grenswaarden kunnen zo nodig worden aangevuld of vervangen door gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen.
Ingevolge artikel 9, vierde lid, zijn onverminderd artikel 10 de emissiegrenswaarden, de parameters en de gelijkwaardige technische maatregelen, bedoeld in lid 3, gebaseerd op de beste beschikbare technieken, zonder dat daarmee het gebruik van een bepaalde techniek of technologie wordt voorgeschreven, met inachtneming van de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden. De vergunningsvoorwaarden bevatten in ieder geval bepalingen betreffende de minimalisering van de verontreiniging over lange afstand of van de grensoverschrijdende verontreiniging en waarborgen een hoog niveau van bescherming van het milieu in zijn geheel.
De artikelen 8.10 en 8.11, tweede en derde lid, van de Wet milieubeheer (oud) bieden de ruimte om te beslissen op een aanvraag om een vergunning met toepassing van die wet, waarbij geldt dat de vergunning de emissiegrenswaarden en/of gelijkwaardige parameters of gelijkwaardige technische maatregelen bevat, die zijn gebaseerd op de beste beschikbare technieken en waarbij de technische kenmerken en de geografische ligging van de betrokken installatie en de plaatselijke milieuomstandigheden in acht zijn genomen.
2.5.2. Ingevolge voorschrift B2.1.1, voorzover hier van belang, mogen de emissies naar de lucht van VOC uit de biowasser, bij representatieve bedrijfsomstandigheden, in de gereinigde lucht de volgende concentratie (Ceis) niet overschrijden: 20 mg/Nm3.
Voorschrift B2.2.1, voorzover hier van belang, luidt als volgt: "Binnen twaalf maanden na het in bedrijf nemen van de IBT-installatie moet aan Gedeputeerde Staten een rapportage zijn overgelegd van een meting van de componenten waaraan in voorschrift B2.1.1 een maximum is gesteld. De meting moet plaatsvinden onder bedrijfscondities waarbij de maximale emissiewaarden worden verwacht".
2.5.3. Verweerder heeft voor het vaststellen van de beste beschikbare technieken ten aanzien van VOC-emissies vanwege de IBT-installatie aangesloten bij het ontwerp-BREF on Best Available Techniques for the Waste Treatments Industries. De IBT-installatie kan volgens verweerder worden aangemerkt als een Mechanical Biological Treatments-installatie (MBT-installatie) in de zin van dit document. Verweerder betoogt dat in hoofdstuk 4 van het ontwerp-BREF een aantal technieken worden beschreven die in beschouwing moeten worden genomen als beste beschikbare techniek voor de beperking van de emissie van VOC. Van belang is dat een geschikte techniek of combinatie van technieken wordt gekozen, waardoor kan worden voldaan aan de in het ontwerp-BREF opgenomen normering, aldus verweerder. De door vergunninghoudster aangevraagde techniek valt volgens verweerder onder biofilters. Uit het ontwerp-BREF is volgens verweerder op te maken dat naverbranding in dit geval geen geschikte techniek is, omdat de VOC-concentratie in het ongereinigde afgas daarvoor te laag is. Verweerder betoogt dat hij in voorschrift B2.1.1 een bij het ontwerp-BREF aansluitende emissiewaarde van 20 mg/Nm³ heeft opgenomen en stelt dat uit de aanvraag blijkt dat aan dit emissieniveau kan worden voldaan.
2.5.4. De Afdeling overweegt dat volgens het ontwerp-BREF de op grond van het gebruik van de beste beschikbare technieken te vergunnen emissieniveaus voor VOC liggen tussen 7 en 20 mg/Nm3. In het betoog van appellant dat de in voorschrift B2.1.1 gestelde norm te hoog is en dat er betere technieken beschikbaar zijn om een lager emissieniveau te halen, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet op goede gronden het standpunt heeft ingenomen dat sprake is van een - naleefbare - emissiegrenswaarde overeenkomstig de beste beschikbare technieken.
Hierbij merkt de Afdeling op dat appellant zijn betoog dat een lager emissieniveau kan worden gehaald met toepassing van thermisch regeneratieve naverbranding en dat de Duitse regelgeving deze techniek voor vergelijkbare biologische afvalbehandelingsinstallaties voorschrijft, eerst ter zitting naar voren heeft gebracht. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze grond niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen.
Voorts merkt de Afdeling op dat in voorschrift B2.2.1 is geregeld dat na twaalf maanden een controleonderzoek plaatsvindt en dat de norm, zoals ook ter zitting namens verweerder is medegedeeld, zal worden aangepast indien blijkens de opgedane ervaringen een lagere norm haalbaar is.
De Afdeling ziet in het betoog van appellant verder geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de technische kenmerken en de geografische ligging van de installatie, alsmede de plaatselijke milieuomstandigheden, geen aanleiding geven voor een strengere dan voornoemde emissiegrenswaarde.
Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.6. Appellant betoogt voorts dat sprake zal zijn van geurhinder. Hij voert in dit verband aan dat in de aanvraag wordt geschetst dat geuremissies van de stortplaats worden vermeden, doordat geen ONF meer wordt gestort, en dat weliswaar in plaats daarvan de IBT-installatie enige geuremissie zal veroorzaken, maar dat deze minder is dan de emissie door het storten van ONF. Appellant acht dit een onjuiste voorstelling van zaken. Volgens appellant zal nog steeds ONF en biologisch actief bedrijfsafval worden gestort, blijven er nog jaren geuremissies uit de stortplaats vrijkomen (die hooguit minder snel stijgen) en is niet aangetoond dat de IBT-installatie beter is voor het milieu. Volgens appellant neemt de geuremissie door het in gebruik nemen van de IBT-installatie niet af en bestaan er installaties met technieken die leiden tot een lagere geuremissie.
2.6.1. Voorschrift B3.1.1 luidt als volgt: "De biowasser moet voldoen aan de volgende voorwaarde. De geuremissie mag na de biowasser niet meer bedragen dan 118 Mg.e./uur".
2.6.2. Verweerder stelt dat het in gebruik nemen van de IBT-installatie leidt tot een vrijwel gelijke geuremissie van de inrichting in haar totaliteit als voorheen. De Afdeling ziet in het betoog van appellant geen aanleiding voor het oordeel dat, anders dan verweerder stelt, de geuremissie door de bij het bestreden besluit vergunde veranderingen in haar totaliteit zou toenemen en niet meer aan de in de onderliggende vergunning neergelegde geurnormering zou kunnen voldoen. In hetgeen appellant heeft betoogd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat geur betreft sprake is van een toereikend beschermingsniveau. De beroepsgrond faalt.
2.7. Het beroep is ongegrond.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Kuipers
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006