ECLI:NL:RVS:2006:AX8513

Raad van State

Datum uitspraak
8 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200602733/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • K. Brink
  • C. Sparreboom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake last onder dwangsom opgelegd aan tankstation

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening tegen een besluit van de Milieudienst West-Holland, waarbij een last onder dwangsom is opgelegd aan een tankstation wegens het zonder toezicht in werking hebben van de inrichting. Het besluit, dat op 22 februari 2006 is genomen, houdt ook in dat een eerder besluit tot toepassing van bestuursdwang van 21 december 2004 is ingetrokken. Verzoekers, omwonenden van het tankstation, hebben bezwaar gemaakt tegen dit besluit en hebben de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. De verzoeken zijn behandeld op een zitting op 22 mei 2006, waar zowel verzoekers als de vertegenwoordigers van de Milieudienst aanwezig waren.

De Voorzitter heeft overwogen dat de verzoeken zich richten tegen het gedeelte van het besluit waarin de bestuursdwang is ingetrokken. Verzoekers stellen dat het tankstation vergunningplichtig is, omdat het zich op minder dan 20 meter van woningen bevindt en er zonder toezicht getankt kan worden. De Milieudienst stelt echter dat er wel degelijk toezicht is en dat het tankstation niet vergunningplichtig is. De Voorzitter concludeert dat er onvoldoende aanleiding is om tot het treffen van een voorlopige voorziening over te gaan, omdat de situatie nader onderzoek vereist en de beslissing op bezwaar vermoedelijk niet lang op zich zal laten wachten.

De Voorzitter wijst de verzoeken af, waarbij ook wordt opgemerkt dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 8 juni 2006 en is openbaar gemaakt.

Uitspraak

200602733/1.
Datum uitspraak: 8 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in de gedingen tussen:
1.    [verzoekers sub 1], allen wonend te [woonplaats],
2.    [verzoeker sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het dagelijks bestuur van de Milieudienst West-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 22 februari 2006 heeft verweerder een last onder dwangsom opgelegd aan [vergunninghoudst7er] wegens het zonder toezicht in werking hebben van een tankstation. Tevens heeft verweerder het besluit tot toepassing van bestuursdwang ten aanzien van het desbetreffende bedrijf van 21 december 2004 ingetrokken.
Tegen dit besluit hebben verzoekers ieder afzonderlijk bezwaar gemaakt.
Bij brief van 9 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 20 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, heeft verzoeker sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 22 mei 2006, waar verzoekers sub 1, in persoon van [gemachtigde], en verzoeker sub 2, vertegenwoordigd door mr. J.C.W. de Sauvage Nolting, advocaat te Haarlem, en verweerder, vertegenwoordigd door drs. A.M. Burger en ir. A.M. Eussen-van Abswoude, ambtenaren van de milieudienst, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    De verzoeken richten zich tegen het gedeelte van het bestreden besluit waarin verweerder het besluit tot toepassing van bestuursdwang van 21 december 2004 heeft ingetrokken.
2.2.    Verzoekers, omwonenden, voeren primair aan dat verweerder heeft miskend dat het bedrijf van [vergunninghoudster] geen afzonderlijke inrichting is, maar één inrichting vormt met het naastgelegen garagebedrijf van [partij].
2.2.1.    De Afdeling heeft in de uitspraak van 9 november 2005 in zaak no.
200408053/1overwogen dat tussen het tankstation en het garagebedrijf geen zodanige bindingen in de zin van artikel 1.1, vierde lid, tweede volzin, van de Wet milieubeheer bestaan dat ze tezamen zijn aan te merken als één inrichting. Ter zitting is gebleken dat de bindingen tussen het garagebedrijf en het tankstation inmiddels nader zijn afgenomen. In verband daarmee acht de Voorzitter geen redenen aanwezig om thans tot een ander oordeel te komen dan vervat in genoemde uitspraak van de Afdeling.
Het vorenstaande kan dan ook niet leiden tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3.    Verzoekers voeren aan dat indien sprake is van twee inrichtingen, het tankstation vergunningplichtig is aangezien het zich op minder dan 20 meter van woningen bevindt en er aflevering van brandstoffen zonder direct toezicht mogelijk is. Huns inziens heeft verweerder dit bij het nemen van het bestreden besluit miskend.
2.3.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting een tankstation voor het wegverkeer type B is. Hij voert aan dat het tankstation zich weliswaar op een kortere afstand dan 20 meter van woningen bevindt, maar niet vergunningplichtig is aangezien direct toezicht op het terrein van de inrichting plaatsvindt, althans behoort plaats te vinden.
2.3.2.    Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, sub 8, van het Besluit tankstations milieubeheer (hierna: het Besluit) is een tankstation voor het wegverkeer type B, een tankstation voor het wegverkeer, voor zover de kortste afstand tussen een woning van derden of een gevoelig object van derden en een afleverzuil waar aflevering van benzine of gasolie, zonder direct toezicht mogelijk is, tenminste 20 meter bedraagt.
2.3.3.    De afstand tussen woningen van derden en de dichtstbijgelegen afleverzuil van benzine en gasolie bedraagt minder dan 20 meter. Bepalend voor de vraag of het onderhavige tankstation een type B tankstation betreft, is vervolgens of het mogelijk is zonder direct toezicht benzine of gasolie te tanken. Volgens de melding die op 30 december 2005 op de voet van artikel 8.41 van de Wet milieubeheer is ingediend, vindt in de inrichting tijdens de openingsuren direct toezicht plaats. De afleverzuilen van het tankstation zijn evenwel voorzien van een betalingssysteem waardoor zonder tussenkomst van een medewerker van het tankstation getankt en betaald kan worden. De Voorzitter sluit geenszins uit dat in verband met dit laatste niet is voldaan aan de voorwaarde die is vervat in artikel 1, aanhef en onder c, sub 8, van het Besluit, zodat de inrichting vergunningplichtig is. Een adequate beoordeling van onderhavige kwestie vergt echter nader onderzoek en leent zich niet voor deze procedure. De Voorzitter ziet dan ook onvoldoende aanleiding om reeds op deze grond tot het treffen van een voorlopige voorziening over te gaan.
2.4.    Verzoekers stellen dat voor zover het tankstation onder het Besluit valt, het niet aan de daarin opgenomen norm voor het piekgeluid voldoet. Mede in verband hiermee had verweerder het bestuursdwangbesluit van 21 december 2004 volgens hen moeten handhaven.
2.4.1.    Verweerder stelt zich op het standpunt dat de inrichting aan de norm voor het piekgeluid voldoet en heeft daartoe twee geluidmetingen laten uitvoeren, namelijk op 1 februari 2006 naar het piekgeluid als gevolg van het slaan met autoportieren en op 24 maart 2006 naar het piekgeluid veroorzaakt door het aanrijden van de tankauto in en uit de inrichting. Hieruit volgt volgens verweerder dat de piekgeluidgrenswaarden niet worden overschreden.
2.4.2.    De Voorzitter is van oordeel dat ook de vraag of, zo het Besluit van toepassing is, de piekgeluidgrenswaarden van dat Besluit worden overschreden, nader onderzoek vergt waarvoor deze procedure zich niet leent. Bij de behandeling van de verzoeken is naar voren gekomen dat [vergunninghoudster] de dichtst bij woningen van derden gelegen afleverzuil heeft gesloten en gebruik is gaan maken van een stillere tankwagen. De Voorzitter heeft de indruk dat voor zover ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting door omwonenden geluidhinder werd ondervonden, deze door de getroffen maatregelen in belangrijk mate is gereduceerd. In verband daarmee moet worden geoordeeld dat ook in zoverre onvoldoende aanleiding bestaat voor het treffen van een voorlopige voorziening zoals door verzoekers gewenst.
2.5.    Gelet op het voorgaande en in aanmerking genomen dat de beslissing op bezwaar vermoedelijk niet lang op zich zal laten wachten nu de indieners van beide verzoeken reeds gehoord zijn door de Commissie voor de Beroep- en Bezwaarschriften, wijst de Voorzitter de verzoeken af.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken van verzoekers sub 1 en verzoeker sub 2 af.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 juni 2006
195-495.