ECLI:NL:RVS:2006:AX8521

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200504617/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek
  • J.H.B. van der Meer
  • C.J.M. Schuyt
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevel tot adequate regeling voor continuïteit van zorg in de gezondheidszorg

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen een besluit van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg, waarbij aan de appellant een bevel is gegeven om vanaf 10 juni 2003 een adequate regeling te treffen voor de continuïteit van zorg voor zijn patiënten. Dit bevel was gebaseerd op de constatering dat appellant niet voldeed aan de eisen van verantwoorde zorg zoals vastgelegd in de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG). De rechtbank Zutphen had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard, maar appellant ging hiertegen in hoger beroep.

De Raad van State oordeelt dat de Inspecteur ten onrechte het bevel heeft gegeven zonder voldoende onderzoek te doen naar de feitelijke situatie van de waarneming door appellant. De Inspecteur had moeten verifiëren of er een geldige overeenkomst bestond met de Stichting Dienstverlening Huisartsenzorg Stedendriehoek (SDHS) voor de waarneming van zorg buiten kantooruren. De Raad concludeert dat het bevel in strijd is met de zorgvuldigheidseisen van de Algemene wet bestuursrecht, omdat de Inspecteur niet heeft nagevraagd of de waarneming door de SDHS na 1 juni 2003 zou worden voortgezet.

De Raad van State vernietigt de uitspraak van de rechtbank en het besluit van de Inspecteur, en herroept het bevel van 3 juni 2003. Tevens wordt bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit. De Staat der Nederlanden wordt gelast om het griffierecht aan appellant te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van zorgvuldigheid en transparantie in de besluitvorming van bestuursorganen, vooral in situaties die de continuïteit van zorg voor patiënten aangaan.

Uitspraak

200504617/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/1258 van de rechtbank Zutphen van 7 april 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de Inspecteur-Generaal voor de Gezondheidszorg.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 3 juni 2003 heeft de Inspecteur voor de Gezondheidszorg (hierna: de Inspecteur) aan appellant een bevel gegeven vanaf 10 juni 2003 een adequate regeling te hebben om in de continuïteit van zorg voor zijn patiënten te voorzien en deze aan de Inspecteur bekend te maken voor 6 juni 2003.
Bij besluit van 30 juli 2003 heeft de Inspecteur-Generaal voor de Gezondheidszorg (hierna: de Inspecteur-Generaal), voor zover hier van belang, het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 7 april 2005, verzonden op 12 april 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 11 augustus 2005 heeft de Inspecteur-Generaal van antwoord gediend.
Bij brief van 1 februari 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2006, waar appellant in persoon en de Inspecteur in de persoon van J. Vesseur, bijgestaan door mr. E.L. Lodeweges, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (hierna: Wet BIG) organiseert degene die in een register als bedoeld in artikel 3 van deze wet staat ingeschreven of die een beroep uitoefent waarvan de opleiding krachtens artikel 34, eerste lid, is geregeld of aangewezen, en die zijn beroep uitoefent anders dan in het kader van een instelling als bedoeld in de Kwaliteitswet zorginstellingen, zijn beroepsuitoefening op zodanige wijze en voorziet zich zodanig van materieel, dat een en ander leidt of redelijkerwijze moet leiden tot verantwoorde zorg.
Ingevolge artikel 40, tweede lid, van de Wet BIG omvat het uitvoeren van het eerste lid mede de systematische bewaking, beheersing en verbetering van de kwaliteit van de zorg.
Ingevolge artikel 86 van de Wet BIG, gelezen in samenhang met artikel 1 van de Regeling toezicht BIG, zijn met het toezicht op de naleving van de krachtens deze wet geregelde opleidingen, alsmede de bij of krachtens artikel 40, eerste, derde en vierde lid, gestelde voorschriften en de in deze wet opgenomen strafbepalingen belast de hoofdinspecteurs, de inspecteurs en de onder hun bevelen werkzame ambtenaren van de Inspectie voor de Gezondheidszorg.
Ingevolge artikel 87a, van de Wet BIG kunnen de in artikel 86 bedoelde personen, indien zij van oordeel zijn dat artikel 40, eerste tot en met derde lid, niet of in onvoldoende of op onjuiste wijze wordt nageleefd, de desbetreffende beroepsbeoefenaar een schriftelijk bevel geven. De beroepsbeoefenaar is verplicht binnen de daarbij gestelde termijn aan het bevel te voldoen.
2.2.    De Inspecteur heeft, ervan uitgaande dat appellant vanaf 1 juni 2003 geen adequate waarneemregeling had getroffen, bij voormeld besluit van 3 juni 2003 krachtens artikel 87a van de Wet BIG aan appellant een bevel gegeven vanaf 10 juni 2003 in een adequate waarneemregeling voor avond-, nacht- en weekenddiensten te voorzien voor de continuïteit van zorg voor zijn patiënten en deze waarneemregeling aan de Inspecteur bekend te maken voor 6 juni 2003.
2.3.    Appellant betoogt - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte en zonder nadere motivering heeft overwogen dat de Inspecteur zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat onder het begrip verantwoorde zorg als bedoeld in artikel 40, eerste lid, van de Wet BIG ook een adequate regeling voor waarneming van avond-, nacht- en weekenddienst moet worden begrepen en dat bij het ontbreken daarvan geconcludeerd kan worden dat geen sprake is van verantwoorde zorg.
2.3.1.    Dit betoog slaagt niet. Uit de tekst en de wetsgeschiedenis van artikel 40 van de Wet BIG (Memorie van Toelichting, TK 1985-1986, 19522, nr. 3 p. 54), blijkt dat onder 'verantwoorde zorg' als bedoeld in die bepaling onder meer moet worden begrepen de deelname aan een goede waarnemingsregeling welke deskundige en tijdige hulpverlening verzekert indien de huisarts zelf verhinderd is de praktijk uit te oefenen. De huisarts dient er daarom zorg voor te dragen dat er bij zijn afwezigheid een adequate waarneming is, die zodanig is georganiseerd, dat het niet van toevallige omstandigheden afhangt of er al dan niet zorg van verantwoord niveau wordt geleverd. Onder verantwoorde zorg als bedoeld in artikel 40 van de Wet BIG moet dan ook mede worden begrepen, dat door middel van een waarneemregeling de tijdige hulpverlening voor patiënten bij afwezigheid van de huisarts ook buiten kantooruren, derhalve tijdens avond-, nacht en weekenddiensten, is verzekerd en dat deze waarnemingsregeling ook kenbaar is. De rechtbank heeft in zoverre terecht het betoog van appellant ter zake verworpen.
2.4.    Nu uit de brief van 14 februari 2003 van de "Eerste Matense Huisartsengroep" (hierna: de waarneemgroep) blijkt dat de waarneemregeling die appellant met deze huisartsengroep heeft, nog slechts ziet op waarneming bij afwezigheid tijdens kantooruren, diende appellant zorg te dragen voor een adequate en kenbare regeling voor de waarneming van de avond-, nacht-, en weekenddiensten bij zijn afwezigheid. Uit de stukken is gebleken dat appellant op 1 juni 2003 niet had voorzien in een voor de Inspecteur-Generaal kenbare regeling, zodat hij handelde in strijd met artikel 40, eerste lid, van de Wet BIG. De Inspecteur-Generaal was derhalve bevoegd aan appellant een bevel als bedoeld in artikel 87a van de Wet BIG op te leggen.
2.5.    Appellant betoogt voorts - zakelijk weergegeven - dat de rechtbank ten onrechte tot de conclusie is gekomen dat de Inspecteur in redelijkheid van de hem toekomende bevoegdheid tot het geven van het bevel gebruik heeft kunnen maken.
2.5.1.    Op 19 december 2001 heeft appellant een toelatingsovereenkomst getekend met de Stichting Dienstverlening Huisartsenzorg Stedendriehoek (hierna: de SDHS) die een huisartsenpost exploiteert, om zo te voorzien in adequate waarneemregeling voor de avond-, nacht- en weekenddienst ingeval van afwezigheid. Op 11 december 2002 heeft de SDHS aan de Inspecteur medegedeeld dat appellant de toelatingsovereenkomst heeft opgezegd. Appellant heeft de SDHS en de Inspecteur echter meermalen te kennen gegeven deze overeenkomst niet te hebben opgezegd. Bij brief 27 maart 2003 heeft de SDHS aan appellant laten weten de toelatingsovereenkomst per 1 april 2003 te beëindigen, omdat appellant, vanwege een breuk tussen hem en de waarneemgroep, niet langer voldoet aan de voorwaarden van de toelatingsovereenkomst. Appellant heeft bij brief van 28 maart 2003 tegen die beëindiging protest aangetekend bij de beheerscommissie van de SDHS. Omdat de Inspecteur meende dat niet langer sprake was van een overeenkomst met de SDHS heeft hij aan appellant op 1 april 2003, alsmede op 28 april 2003 een bevel gegeven voor 4 april 2003 respectievelijk 1 mei 2003 te voorzien in een adequate regeling om in de continuïteit van zorg voor zijn patiënten te voorzien en deze aan de Inspecteur bekend te maken. Deze beide bevelen zijn door de Inspecteur ingetrokken, omdat hem door de SDHS te kennen was gegeven dat de waarneming door de huisartsenpost werd voortgezet tot 1 mei 2003 respectievelijk 1 juni 2003. De SDHS heeft voor 1 juni 2003 aan appellant een concept-toelatingsovereenkomst toegezonden, die op 11 juli 2003 door appellant is ondertekend, en die vervolgens, nadat dit stuk ook door de SDHS was ondertekend door deze instantie weer aan appellant is toegestuurd, op 1 augustus 2003 door hem is ontvangen. De feitelijke waarneming is door SDHS ook in de periode tussen 1 juni en 1 augustus 2003 voortgezet. In de uiteindelijk tussen appellant en de SDHS tot stand gekomen overeenkomst is bepaald dat appellant per 1 juni 2003 is toegelaten als huisarts tot de huisartsenpost.
Gelet op het ingrijpende karakter van het gegeven bevel, alsmede gelet op de voormelde omstandigheden, waaruit blijkt dat de Inspecteur ervan op de hoogte was dat appellant met de SDHS een geschil had met betrekking tot de opzegging van de toelatingsovereenkomst waardoor het, in aanmerking genomen de bepalingen in die overeenkomst aangaande geschillenbeslechting, niet zeker was of deze overeenkomst daadwerkelijk was beëindigd, mede gelet op de omstandigheid dat de onderhandelingen tussen appellant en de SDHS werden voortgezet, en de feitelijke waarneming ook steeds is voortgezet door de SDHS, kon de Inspecteur niet in redelijkheid gebruik maken van zijn bevoegdheid het bevel van 3 juni 2003 te geven voordat hij zich ervan had vergewist hoe per 1 juni 2003 de feitelijke situatie was met betrekking tot de waarneming van appellant bij afwezigheid. Niet gebleken is dat de Inspecteur navraag heeft gedaan bij de SDHS of zij op grond van een bestaande of nog te tekenen overeenkomst de feitelijke waarneming na 1 juni 2003 zou voortzetten. Dit klemt te meer nu de Inspecteur zijn eerdere bevelen en de intrekking daarvan heeft gebaseerd op informatie van de SDHS. Nu de Inspecteur dit heeft nagelaten, is het bevel in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet op zorgvuldige wijze tot stand gekomen en is de rechtbank ten onrechte tot het oordeel gekomen dat de Inspecteur in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid appellant het bevel te geven.
2.6.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling, nu geen ander besluit mogelijk is dan herroeping van het besluit van 3 juni 2003, op hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.7.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het hoger beroep gegrond;
II.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 april 2005, no. 03/1258;
III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV.    vernietigt het besluit van de Inspecteur-Generaal voor de Gezondheidszorg van 30 juli 2003, DWJZ 2371398/10;
V.    herroept het besluit van de Inspecteur voor de Gezondheidszorg van 3 juni 2003, JV/HN 0302362 M03008;
VI.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII.    gelast dat Staat der Nederlanden (Inspectie voor de Gezondheidszorg) aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek    w.g. Haan
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006
164-362.