200504863/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 03/1804 van de rechtbank Zutphen van 25 april 2005 in het geding tussen:
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport.
Bij besluit van 29 april 2003 heeft de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (hierna: de Minister) een nieuwe aanvraag van appellant om hem een vergunning te verlenen krachtens de Wet op het bevolkingsonderzoek (hierna: de Wbo) voor preventief onderzoek op baarmoederhalskanker afgewezen.
Bij besluit van 19 november 2003 heeft de Minister het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 25 april 2005, verzonden op 27 april 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 juni 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 26 juli 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 1 februari 2006 heeft appellant nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 14 februari 2006, waar appellant in persoon en de Minister, vertegenwoordigd door mr. A. Rendering en drs. N.A. Liborang, beiden ambtenaar bij het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, zijn verschenen.
2.1. Ter zitting heeft de Minister betoogd dat appellant niet langer procesbelang heeft, nu de huisartspraktijk van appellant niet langer bestaat, zodat hij het bevolkingsonderzoek waarvoor de vergunning is aangevraagd om die reden niet kan uitvoeren. De Afdeling is evenwel van oordeel dat appellant voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij spoedig weer als huisarts werkzaam wil zijn en er daarom belang bij heeft te beschikken over de vergunning voor preventief onderzoek op baarmoederhalskanker. Appellant heeft dan ook belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep.
2.2. De Minister heeft bij besluit van 9 augustus 1999, gehandhaafd bij beslissing op bezwaar van 4 mei 2000, een aanvraag van appellant om hem een vergunning te verlenen in het kader van de Wbo voor preventief onderzoek op baarmoederhalskanker afgewezen op de grond dat het onderzoek niet plaatsvindt volgens wettelijke regels voor medisch handelen, omdat wordt afgeweken van de toepasselijke professionele standaard, de Standaard Cervixuitstrijken van het Nederlands Huisartsen Genootschap. De rechtbank heeft bij uitspraak van 24 juli 2000 het beroep van appellant tegen het besluit van 4 mei 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Het tegen die uitspraak gedane verzet is ongegrond verklaard. Het besluit van 4 mei 2000 is daarmee in rechte onaantastbaar geworden.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank ten onrechte ambtshalve toepassing heeft gegeven aan het "ne bis in idem-beginsel" dat inhoudt dat een geschil niet ten tweede male aan de rechter kan worden voorgelegd en voorts dat de rechtbank heeft miskend dat appellant wel degelijk nieuwe feiten of omstandigheden aan zijn aanvraag ten grondslag heeft gelegd. Appellant heeft aangevoerd dat de reden voor een nieuwe aanvraag is gelegen in de gewijzigde werkwijze voor wat betreft het oproepen van patiënten voor het onderzoek van de Stichting Bevolkingsonderzoek Baarmoederhalskanker Stedendriehoek (hierna: de SBBS), de enige vergunninghouder in de regio, waardoor uitvoering van het bevolkingsonderzoek niet meer op verantwoorde wijze kan plaatsvinden.
2.3.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 4 april 2003 in zaak no. 200206882/1, AB 2003, 315), kan buiten de aanwending van ingevolge de wet openstaande rechtsmiddelen eenzelfde geschil niet ten tweede male aan de rechter worden voorgelegd. De in de wet gegeven bepalingen voor het instellen van beroep verzetten zich ertegen dat door het instellen van beroep tegen een besluit op een verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit wordt bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het beroep gericht tegen een eerder besluit. Daarbij geldt dat de wet voor de rechtspraak, anders dan voor het bestuur, niet voorziet in beoordelingsvrijheid, noch anderszins in uitzonderingen op de regel dat de weg naar de rechter slechts eenmaal gedurende een beperkte periode openstaat. Dat het beroep van appellant in de eerdere procedure niet inhoudelijk is beoordeeld, maakt dit niet anders.
Hieruit vloeit voort dat de rechter, ter bepaling van de omvang van de door hem te verrichten beoordeling in geval van een besluit op een verzoek om terug te komen op een in rechte onaantastbaar besluit, primair dient te onderzoeken of aan dat verzoek nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden ten grondslag zijn gelegd. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van nieuw gebleken feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, indien op voorhand uitgesloten is dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd kan afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. De rechtbank heeft dan ook terecht ambtshalve getoetst of sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen.
2.3.2. De rechtbank heeft terecht overwogen dat appellant geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden heeft aangevoerd die een hernieuwde rechterlijke beoordeling rechtvaardigen, nu de werkwijze van de SBBS voor wat betreft het oproepen van patiënten voor het onderzoek geen betrekking heeft op de afwijzingsgrond in de eerdere procedure en om die reden op voorhand is uitgesloten dat de omstandigheden die appellant aanvoert kunnen afdoen aan het eerdere besluit en de overwegingen waarop dat rust. Hetgeen appellant voorts heeft aangevoerd heeft betrekking op de in het eerdere in rechte onaantastbare besluit vervatte afwijzing en kan gelet op het vorenoverwogene thans niet meer aan de orde komen. De rechtbank heeft het beroep van appellant terecht en op goede gronden ongegrond verklaard.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. J.H.B. van der Meer en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. Haan, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Haan
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006