ECLI:NL:RVS:2006:AX8530

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507414/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.C.K.W. Bartel
  • J.R. Schaafsma
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Goedkeuring bestemmingsplan Kalf door gemeenteraad Zaanstad

In deze zaak gaat het om de goedkeuring van het bestemmingsplan "Kalf" door de gemeenteraad van Zaanstad, vastgesteld op 18 november 2004. Het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland heeft op 28 juni 2005 goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan. Appellant sub 1 en appellanten sub 2 hebben hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State. De appellanten stellen dat de gemeenteraad ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan bepaalde bestemmingen in het plan, met name de bestemmingen "WL Woonschepenligplaats" en "Primair Waterkering". Ze voeren aan dat de gemeenteraad niet alle bestaande bouwwerken en voorzieningen positief heeft bestemd, wat hen in hun belangen zou schaden.

De Raad van State heeft de zaak op 28 april 2006 behandeld. Tijdens de zitting zijn de appellanten en de vertegenwoordigers van de gemeente en het college van gedeputeerde staten verschenen. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft overwogen dat de gemeenteraad bij de vaststelling van het bestemmingsplan de bestaande functies wilde behouden en versterken, maar dat de goedkeuring van de plandelen met de bestemmingen "WL Woonschepenligplaats" en "Primair Waterkering" niet in overeenstemming was met de goede ruimtelijke ordening. De Afdeling heeft geoordeeld dat de gemeenteraad de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden en dat het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland vernietigd moet worden.

De Raad van State heeft de beroepen van de appellanten gegrond verklaard, het besluit van het college van gedeputeerde staten vernietigd en goedkeuring onthouden aan de plandelen die in strijd zijn met de wet. Tevens is de provincie Noord-Holland veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de appellanten.

Uitspraak

200507414/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2.    [appellanten sub 2], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 18 november 2004 heeft de gemeenteraad van Zaanstad, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders, het bestemmingsplan "Kalf" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 28 juni 2005, kenmerk 2004-58569, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 23 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 24 augustus 2005, en appellanten sub 2 bij brief van 24 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen per faxbericht op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 4 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 2 januari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor sluiting van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van het college van burgemeester en wethouders van Zaanstad en appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2006, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door E.P. Blaauw, appellanten sub 2, vertegenwoordigd door mr. W. Visser, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. Y.H.M. Huisman, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Zaanstad, vertegenwoordigd door mr. W.P.L.M. Runderkamp, ambtenaar van de gemeente.
2.    Overwegingen
Overgangsrecht
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht, zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader van de Afdeling
2.2.    Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Formeel bezwaar
2.3.    Appellant sub 1 voert als formeel bezwaar aan dat hij tijdens de termijn van terinzagelegging van het ontwerp-plan pas ruim 2 weken na de start van de termijn een exemplaar van het plan kon aankopen. Voorts werden de personen die een zienswijze hadden ingediend pas een week na de start van de terinzagelegging van het vastgestelde plan daarover per brief geïnformeerd. Tenslotte stelt appellant sub 1 dat hij eerst zes dagen voor de sluiting van de termijn van terinzagelegging van het vastgestelde plan een exemplaar van het plan kon aankopen. Door deze handelwijze van de gemeenteraad had hij te weinig tijd om juridische bijstand in te roepen, aldus appellant sub 1.
2.4.    Niet in geschil is dat ten aanzien van zowel van het ontwerp-bestemmingsplan als het vastgestelde plan is voldaan aan de wettelijke vereisten ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving hiervan. Dat appellant pas een week na de start van de terinzagelegging van het vastgestelde plan hiervan persoonlijk op de hoogte is gesteld, kan hier niet aan afdoen. In de WRO noch in enig ander wettelijk voorschrift valt een bepaling aan te wijzen op grond waarvan het gemeentebestuur in een geval als hier aan de orde verplicht is eventuele belanghebbenden persoonlijk in kennis te stellen van de terinzagelegging van een vastgesteld bestemmingsplan. Voorts kan het feit dat appellant sub 1 het ontwerp-bestemmingsplan en het vastgestelde bestemmingsplan niet eerder kon kopen, wat hier ook van zij, niet afdoen aan het feit dat aan de wettelijke vereisten ter zake van de terinzagelegging en de kennisgeving is voldaan.
Het bestemmingsplan
2.5.    Het plan voorziet in een planologisch kader voor het behouden en versterken van de bestaande functies en het tegengaan van ongewenste ontwikkelingen. Het plangebied in Zaandam is een bestaand woongebied waar de komende jaren weinig nieuwe ontwikkelingen verwacht worden. Het bestemmingsplan vervangt zestien bestemmingsplannen die dateren uit de jaren '70 en '80.
Het standpunt van appellanten
2.6.    Appellanten stellen in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "WL Woonschepenligplaats" met de nadere aanduiding "WLw Walvoorzieningen" en het plandeel met de bestemming "Primair Waterkering" met de medebestemming "VD Verblijfsdoeleinden" ter hoogte van de ligplaatsen van hun woonschepen.
In dit verband voeren appellanten onder meer aan dat de gemeenteraad ten onrechte de op de plandelen aanwezige bouwwerken niet positief heeft bestemd. Appellant sub 1 voert in dit verband aan dat de bestaande bebouwing ten onrechte niet op de plankaart is weergegeven. Volgens hem is daarom op de plankaart niet na te gaan tot welk plandeel met welke bestemming de gronden waarop de desbetreffende bouwwerken staan behoren, zodat het evenmin mogelijk is na te gaan op welke bouwwerken het overgangsrecht van toepassing is. Appellanten sub 2 voeren in dit verband aan dat de in artikel 29 van de planvoorschriften neergelegde overgangsregeling ten onrechte uitsluitend ziet op bouwwerken die niet in strijd met het aan het plan voorafgaande bestemmingsplan waren.
Voorts stelt appellant sub 1 dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan artikel 6, tweede lid, onder d en derde lid, alsmede artikel 6, tweede lid, onder e.
Het standpunt van verweerder
2.7.    Verweerder heeft de desbetreffende plandelen en planvoorschriften niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft hieraan goedkeuring verleend. Verweerder kan zich vinden in de reactie van het college van burgemeester en wethouders op de bedenkingen en sluit zich hierbij aan.
De vaststelling van de feiten
2.8.    Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.    Appellanten wonen in woonschepen gelegen aan de Braaksloot. Zij zijn in het bezit van ligplaatsvergunningen.
2.10.    Het woonschip van appellant sub 1 is bereikbaar via een vaste houten loopsteiger, die door middel van houten palen met de grond is verbonden. Op de oever, op korte afstand van de rand van het wegdek van de weg Kalf, bevindt zich de houten berging van appellant. De berging, waarvoor een bouwvergunning is verleend, heeft een oppervlakte van ongeveer 6 m2. Verder bevindt zich op de oever ter hoogte van de ligplaats van het woonschip van appellant een kastje voor nutsvoorzieningen.
In het deskundigenbericht is vermeld dat het woonschip van appellant en een gedeelte van de houten loopsteiger zich binnen het plandeel met de bestemming "WL Woonschepenligplaats" bevinden. De houten berging en het andere deel van de houten loopsteiger liggen deels in het plandeel met de bestemming "WL Woonschepenligplaats" met de aanduiding "WLw Walvoorziening", deels in het plandeel met de bestemming "Primair Waterkering" en de medebestemming "VD Verblijfsdoeleinden", aldus het deskundigenbericht.
2.11.    Het woonschip van appellanten sub 2 ligt binnen de gronden met de bestemming "WL Woonschepenligplaats". Ter hoogte van de ligplaats van dit woonschip is niet de nadere aanduiding "WLw Walvoorzieningen" opgenomen. Het woonschip kan worden bereikt via een terras en een vaste houten loopsteiger. Het terras ligt op de wal en de loopsteiger bevindt zich boven het water van de Braaksloot. Op de door appellanten gebruikte gronden bevindt zich aan zowel de westzijde als de oostzijde een houten berging en de gronden zijn begrensd met een begroeide houten afscheiding. Beide bergingen zijn voor de helft op het terras geplaatst. De andere helft bevindt zich op de houten loopsteiger. Voor de berging aan de oostzijde van het woonschip, met een oppervlakte van ongeveer 12 m2 en een hoogte van 2,5 meter, is een bouwvergunning verleend. Voor de berging aan de westzijde van het woonschip is geen bouwvergunning verleend.
Ter zitting is vast komen te staan dat de berging aan de oostzijde deels op grond met de bestemming "Primair Waterkering" en de medebestemming "VD Verblijfsdoeleinden" staat.
Het terras en de vlonder die appellanten voor het overige in gebruik hebben bevinden zich volgens het deskundigenbericht gedeeltelijk op grond met de bestemming "Primair Waterkering" en de medebestemming "VD Verblijfsdoeleinden".
2.12.    Op de plankaart is gemeten vanaf het plandeel met de bestemming "Primair Waterkering" langs de Braaksloot, ten oosten van de brug naar Haaldersbroek op een strook grond en water variërend van ongeveer 7 meter tot ongeveer 15 meter breed de bestemming "WL Woonschepenligplaats" opgenomen. Op de tot dit plandeel behorende buitendijkse grond is tevens de aanduiding "WLw Walvoorzieningen" gelegd.
2.13.    Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de planvoorschriften, is de grond op de plankaart aangewezen voor "WL Woonschepenligplaats" bestemd voor ligplaatsen voor woonschepen en daarbij behorende al dan niet drijvende bergingen.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, gelden voor woonschepen de volgende bepalingen:
c. per woonschip mag op gronden met de aanduiding "WLw Walvoorzieningen" maximaal één bouwwerk worden gerealiseerd, waarvan de oppervlakte niet meer bedraagt dan 12 m2 en de hoogte niet meer dan maximaal 2,5 meter.
d. op de bestemming Wlw mogen tuinen en terrassen worden aangelegd, waarbij de hoogte van terreinafscheidingen niet meer mag bedragen dan 1 meter.
e. per woonschip mag op de bestemming WL één al dan niet drijvende berging worden gerealiseerd, waarvan de oppervlakte niet meer bedraagt dan 12 m2 en waarvan de hoogte niet meer bedraagt dan 2,5 meter, gemeten vanaf het waterpeil, mits hiermee de bouwhoogte gerekend vanaf het waterpeil van het woonschip niet wordt overschreden.
2.14.    Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de plankaart aangewezen voor "VD Verblijfsdoeleinden" bestemd voor buurtontsluitingswegen, fiets- en voetpaden, waterpartijen, speeltoestellen, parkeer- groen- en nutsvoorzieningen, inzamelplaats voor afval en bergbezinkbassins.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, mogen ten behoeve van de bestemming uitsluitend worden gebouwd bouwwerken, geen gebouwen zijnde, voor openbaar nut en nutsvoorzieningen en voorzieningen ten behoeve van de geleiding, beveiliging en regeling van verkeer.
Ingevolge het zevende lid is, voor zover de in het eerste lid bedoelde gronden mede zijn bestemd voor "Primair Waterkering", als bedoeld in artikel 20 van de voorschriften, het bepaalde in dit artikel slechts van toepassing met inachtneming van de voor de bestemming Waterkering geldende bepalingen.
2.15.    Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de planvoorschriften, zijn de gronden op de kaart aangewezen voor "Primair Waterkering" bestemd voor dijken, kaden, dijksloten en andere voorzieningen ten behoeve van de waterkering.
Ingevolge het tweede lid mogen op deze bestemming worden gebouwd:
a. bouwwerken, geen gebouwen zijnde;
b. verhardingen.
Ingevolge het vijfde lid, van dit artikel, voor zover thans van belang, mogen, voor zover de in het eerste lid bedoelde gronden mede bestemd zijn voor "Verblijfsdoeleinden" de krachtens artikel 17 toelaatbare bouwwerken uitsluitend worden gebouwd, indien en voor zover de bij de bescherming van de waterkering betrokken belangen dit toestaan.
2.16.    Ter zitting is namens de gemeenteraad verklaard dat met het bestemmingsplan is beoogd bestaande legale functies een positieve bestemming te geven. Voorts is in dit verband namens de gemeenteraad verklaard dat ervan uitgegaan is dat de met en overeenkomstig een bouwvergunning opgerichte berging van appellant sub 1 op grond met de bestemming "WL woonschepenligplaats" met de nadere aanduiding "Wlw walvoorzieningen" staat en de eveneens met en overeenkomstig een bouwvergunning opgerichte oostelijke berging van appellanten sub 2 geheel op grond met de bestemming "WL woonschepenligplaats". Desgevraagd is voorts verklaard dat, voor zover de voormelde bergingen niet binnen dit bestemmingsvlak staan, maar tevens op het bestemmingvlak "Primair Waterkering" met de medebestemming "VD Verblijfdoeleinden", het gemeentebestuur niet voornemens is tot aankoop of onteigening hiervan over te gaan.
Het oordeel van de Afdeling
2.17.    Voor zover appellanten hebben aangevoerd dat in het plan ten onrechte niet alle bij de woonschepen behorende bestaande tuinen, terrassen, erfafscheidingen, bergingen, nutsvoorzieningen en steigers positief zijn bestemd, overweegt de Afdeling dat de gemeenteraad blijkens de plantoelichting met het plan heeft beoogd het dichtslibben van de oever van de Braaksloot als gevolg van bebouwing en dichte begroeiïng terug te dringen en meer openheid te creëren. Teneinde dit doel te bereiken wordt in het plan bebouwing en gebruik als tuin uitsluitend toegestaan binnen de gronden met de bestemming "WL woonschepenligplaats" al dan niet met de nadere aanduiding "WLw walvoorzieningen", volgens de voorschriften in artikel 6, tweede en derde lid, van het plan. Dit acht de Afdeling niet onredelijk.
Wat betreft het gebruik van de gronden in strijd met het aan dit plan voorafgaande bestemmingsplan en zonder vergunning opgerichte vergunningplichtige bouwwerken is geen sprake van rechten of zodanige gerechtvaardigde belangen, dat dit gebruik zou mogen worden voortgezet, dan wel de bebouwing zou mogen voortbestaan. Het betoog van appellanten sub 2 dat het Hoogheemraadschap Hollands Noorderkwartier bij brief van 20 april 2004 heeft verklaard dat het plaatsen van een plantenbak en terras is toegestaan maakt dit niet anders. Verweerder heeft zich derhalve op het standpunt kunnen stellen dat zodanig gebruik en zodanige bouwwerken in het plan niet positief bestemd behoefden te worden.
Voor zover appellant sub 1 heeft aangevoerd dat ten onrechte de bestaande nutsvoorzieningen niet positief zijn bestemd overweegt de Afdeling dat in artikel 17 van de planvoorschriften de gronden met de medebestemming "VD verblijfsdoeleinden" onder meer zijn bestemd voor nutsvoorzieningen. Het beroep van appellant sub 1 mist in zoverre derhalve feitelijke grondslag.
Voor zover appellant sub 1 als bezwaar tegen artikel 6, tweede lid, onder d, en derde lid van de planvoorschriften heeft aangevoerd dat ten onrechte het oprichten van een erfafscheiding tot een hoogte van 1,80 meter over 50% van de lengte van het woonschip niet bij recht mogelijk is gemaakt maar dat hiervoor een vrijstellingsregeling is opgenomen, overweegt de Afdeling dat, gelet op de in de plantoelichting opgenomen doelstelling om het dichtslibben van de oever van de Braaksloot als gevolg van bebouwing en dichte begroeiing terug te dringen en meer openheid te creëren, verweerder de in artikel 6, tweede lid, onder d van de planvoorschriften opgenomen maximale hoogte van 1 meter voor erfafscheidingen redelijk heeft kunnen achten. Verweerder heeft daarom eveneens redelijk kunnen achten dat het oprichten van een erfafscheiding tot een hoogte van maximaal 1,80 meter niet bij recht mogelijk is gemaakt, doch hiervoor de vrijstellingsregeling als in artikel 6, derde lid, van de planvoorschriften in het plan is opgenomen.
Voor zover appellant sub 1 ten aanzien van de in artikel 6, tweede lid, onder e, van de planvoorschriften opgenomen maximale bouwhoogte van een drijvende berging heeft aangevoerd dat die hoogte ertoe leidt dat in een dergelijke berging niet rechtop kan worden gestaan, zodat die hoogte ontoereikend is, overweegt de Afdeling dat in het deskundigenbericht is vermeld dat ook in het geval sprake is van een drijflichaam van 40 tot 60 centimeter hoogte, er binnen de berging een stahoogte zal resulteren van 1,90 tot 2,20 meter. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de in dit voorschrift opgenomen hoogte toereikend is.
2.18.    Wat betreft de bergingen van appellanten die met en overeenkomstig een bouwvergunning zijn opgericht overweegt de Afdeling dat anders dan waarvan de gemeenteraad bij het nemen van het besluit tot vaststelling van het plan is uitgegaan, de berging van appellant sub 1 en de oostelijke berging van appellanten sub 2 zich gedeeltelijk op de gronden met de bestemming "Primair Waterkering" en de medebestemming "VD Verblijfsdoeleinden" bevinden.
Ingevolge de artikelen 17 en 20 van de planvoorschriften zijn de bergingen niet toegestaan op de gronden met de bestemming "Primair Waterkering" en de medebestemming "VD Verblijfsdoeleinden". Het voorgaande betekent dat deze bergingen onder het overgangsrecht van artikel 29 van de planvoorschriften zijn gebracht.
Nu voornoemde bouwwerken met en overeenkomstig een bouwvergunning zijn opgericht betreft dit legale bouwwerken. Met betrekking tot legale bouwwerken staat voorop dat deze in beginsel, gelet op de rechtszekerheid, als zodanig dienen te worden bestemd. Dit uitgangspunt kan onder meer uitzondering vinden, en zulke bouwwerken kunnen onder het overgangsrecht worden gebracht, indien een dienovereenkomstige bestemming op basis van nieuwe inzichten niet langer in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening en het belang van de beoogde nieuwe bestemming zwaarder weegt dan de gevestigde rechten en belangen. Daarnaast moet aannemelijk zijn dat er zicht bestaat op verwijdering van het bouwwerk. Het overgangsrecht dient dan ter overbrugging van een tijdelijke situatie.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de gemeenteraad niet heeft beoogd de legaal gebouwde bergingen onder het overgangsrecht te brengen. Ter zitting is voorts vast komen te staan dat de legale bergingen niet binnen de planperiode zullen worden verwijderd.
Wat betreft de bij de ligplaatsen aanwezige loopsteigers overweegt de Afdeling dat ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder c, van de planvoorschriften op de gronden met de bestemming "WL woonschepenligplaats" met de nadere aanduiding "WLw walvoorzieningen" per woonschip één bouwwerk mag worden gerealiseerd. Ingevolge artikel 6, tweede lid, aanhef en onder e, van de planvoorschriften mag op de gronden met de bestemming "WL woonschepenligplaats" één al dan niet drijvende berging worden gerealiseerd.
Uit deze voorschriften volgt dat op de gronden met de bestemming "WL woonschepenligplaats" met de nadere aanduiding "WLw walvoorzieningen" een loopsteiger als tweede bouwwerk ten behoeve van het woonschip niet is toegestaan indien zich daarop reeds een ander bouwwerk bevindt. Op de gronden met de bestemming "WL woonschepenligplaats" zonder de nadere aanduiding "WLw walvoorzieningen" is een loopsteiger als bouwwerk ten behoeve van het woonschip evenmin toegestaan
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is door de gemeenteraad beoogd zowel een loopsteiger als berging tezamen op de gronden met de bestemming "WL woonschepenligplaats" al dan niet met de nadere aanduiding "WLw walvoorzieningen" mogelijk te maken.
Onder deze omstandigheden dient in het plan een passende regeling te worden opgenomen voor de legale bergingen en de loopsteigers.
2.19.    Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan, wat betreft de gronden met de bestemming "WL woonschepenligplaats" met de nadere aanduiding "WLw walvoorzieningen" en wat betreft de gronden met de bestemming "Primair Waterkering" en de medebestemming "VD Verblijfsdoeleinden", ter hoogte van de ligplaatsen van appellant sub 1 en appellanten sub 2, niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
Hieruit volgt dat verweerder door deze plandelen goed te keuren, heeft gehandeld in strijd met artikel 28, tweede lid, van de WRO, in samenhang met artikel 10:27 van de Awb. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd. Hieruit volgt dat er rechtens maar één te nemen besluit mogelijk is, zodat de Afdeling aanleiding ziet om goedkeuring te onthouden aan deze plandelen. Hetgeen appellanten overigens hebben aangevoerd behoeft geen bespreking.
Proceskostenveroordeling
2.20.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten van appellanten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart de beroepen gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland van 28 juni 2005, kenmerk 2004-58569, wat betreft de goedkeuring aan de plandelen met de bestemmingen "WL Woonschepenligplaats" met de nadere aanduiding "WLw walvoorzieningen" en "Primair Waterkering" met de medebestemming "VD Verblijfsdoeleinden", ter hoogte van de ligplaatsen van appellant sub 1 en appellanten sub 2, zoals nader aangegeven op de bij deze uitspraak behorende kaarten;
III.    onthoudt goedkeuring aan de onder II genoemde plandelen;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V.    veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 37,53 (zegge: zevenendertig euro en drieënvijftig cent); het dient door de provincie Noord-Holland aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot vergoeding van bij appellanten sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 805,00 (zegge: achthonderdvijf euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Noord-Holland aan appellanten sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de provincie Noord-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1 en € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellanten sub 2 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.C.K.W. Bartel, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Bartel    w.g. Verbeek
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006
325.
kaart 1
kaart 2