200508686/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te Nieuwleusen, gemeente Dalfsen,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 20 december 2004 heeft de gemeenteraad van Dalfsen, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 9 november 2004, het bestemmingsplan "Buitengebied Nieuwleusen" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 12 juli 2005, kenmerk RWB/2005/154, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 15 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 oktober 2005, beroep ingesteld.
Verweerder heeft geen verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door J. Praas en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M. Haan, ambtenaar van de provincie zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord de gemeenteraad van Dalfsen, vertegenwoordigd door H. Lammertsen, ambtenaar van de gemeente.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
2.3. Het bestemmingsplan "Buitengebied Nieuwleusen" betreft een integrale herziening van het op 9 oktober 1972 vastgestelde en op 25 maart 1977 goedgekeurde bestemmingsplan "Buitengebied Nieuwleusen".
Het standpunt van appellant
2.4. Appellant stelt in beroep dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plandeel met de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" aan de noordzijde van de Oosterhulst, tegenover het perceel [locatie]. Zonder de opneming van een bouwvlak ter plaatse, zoals in het vorige bestemmingsplan, wordt hem de mogelijkheid onthouden om op dit perceel over te gaan tot bebouwing. Appellant stelt dat het noordelijk gelegen perceel wat grondareaal betreft het belangrijkst is voor een mogelijke voortzetting en uitbreiding van zijn agrarische bedrijf. De bestemming "Agrarisch cultuurgebied" is naar appellant meent te beperkend.
2.4.1. Appellant stelt bovendien dat de reeds bestaande schuur op het noordelijk gelegen perceel valt binnen het bouwvlak van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Nieuwleusen" van 1972. Appellant stelt dat het bouwvlak doorloopt tot de openbare weg, aangezien het bouwvlak anders geen uitrit zou hebben.
2.5. Verweerder heeft geen reden gezien het bestreden plandeel in strijd met een goede ruimtelijke ordening en het recht te achten en heeft het goedgekeurd. Verweerder wijst op de ontwikkelingsregeling in artikel 3, lid G, van het plan, waarmee de mogelijkheid is gecreëerd om bebouwing op de betrokken gronden toe te staan indien dit voor de bedrijfsvoering noodzakelijk mocht zijn. Bovendien mocht appellant er niet vanuit gaan dat het bouwvlak van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Nieuwleusen" van 1972 gehandhaafd zou blijven. De bestemming "Agrarisch cultuurgebied" sluit aan bij het huidige gebruik, aldus verweerder.
2.5.1. Verweerder stelt zich verder op het standpunt dat de bestaande schuur zich bevindt buiten het bouwvlak van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied Nieuwleusen" van 1972. Verweerder merkt op dat de gemeente bij het maken van de nieuwe ruimtelijke afweging in de bestemmingsplanprocedure meer aandacht had moeten besteden aan enerzijds het huidige gebruik als agrarische opslagruimte en anderzijds de (mogelijke) cultuurhistorische waarde van de opstal. Verweerder vraagt zich af of een positieve bestemmingsregeling voor het huidige gebouw met het huidige gebruik niet meer voor de hand had gelegen. Hij ziet hierin evenwel onvoldoende aanleiding om goedkeuring te onthouden aan het desbetreffende plandeel.
Vaststelling van de feiten
2.6. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.6.1. Appellant oefent op het perceel [locatie] een kleinschalig agrarisch bedrijf uit. Het omvat 20 stuks melkrundvee en 2 fokzeugen. Een substantieel deel van het melkquotum en de grond worden verpacht. Het perceel, waarop het bestreden plandeel betrekking heeft, wordt gebruikt voor het weiden van vee. Het bouwvlak dat voor het perceel was opgenomen in het bestemmingsplan "Buitengebied Nieuwleusen" van 1972 is nimmer benut. De schuur, die appellant als machineberging gebruikt, bevindt zich blijkens de desbetreffende plankaart net buiten het bouwvlak van het vorige bestemmingsplan.
2.6.2. Het bestreden plandeel bevat geen bouwvlak. Verder heeft de bestaande schuur in het plan geen bestemming gekregen.
2.6.3. Ingevolge artikel 3, lid G, van de planvoorschriften, voor zover hier van belang, zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van artikel 11 WRO onder nader aangegeven voorwaarden de oppervlakte van agrarische bouwpercelen te vergroten tot ten hoogste 1,5 ha.
2.6.4. In zijn nadere memorie van 19 januari 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders uiteengezet dat bouwpercelen worden toegekend om recht te doen aan het concentratiebeginsel. Concentratie van bebouwing is wenselijk vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening en vanuit bedrijfseconomisch oogpunt. Vanuit dit perspectief is ervoor gekozen om enerzijds de bestaande agrarische bedrijven te voorzien van een passend bouwvlak en anderzijds de bouwvlakken die niet worden benut te laten vervallen.
Het oordeel van de Afdeling
2.7. Aan het enkele gegeven dat op het noordelijk gelegen perceel in het bestemmingsplan "Buitengebied Nieuwleusen" van 1972 een bouwvlak was opgenomen, heeft appellant niet het gerechtvaardigd vertrouwen kunnen ontlenen dat deze bestemming in het plan gehandhaafd zou blijven. De gemeenteraad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden op grond waarvan een uitzondering had moeten worden gemaakt op dit uitgangspunt. Dit geldt temeer nu appellant feitelijk geen gebruik heeft gemaakt van dit bouwvlak. Gelet op het gemeentelijk beleid als vermeld in overweging 2.6.4., de omvang van het bedrijf, de aanwezigheid van een passend bouwvlak voor het bedrijf op het perceel [locatie] en het feit dat appellant geen concrete plannen tot uitbreiding van het bedrijf heeft kenbaar gemaakt, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen aanleiding aanwezig is het bouwvlak van het vorige bestemmingsplan te handhaven. Verder is in aanmerking genomen dat appellant, in geval de noodzaak zich daartoe voordoet, aan het college van burgemeester en wethouders van Dalfsen kan verzoeken de oppervlakte van het bestaande agrarische bouwvlak van het perceel [locatie] met toepassing van artikel 3, lid G, van de planvoorschriften te vergroten.
2.8. Gezien het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan in zoverre niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
In hetgeen appellant heeft aangevoerd, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit op dit punt anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht. Hieruit volgt dat verweerder in zoverre terecht goedkeuring heeft verleend aan het plan. Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.9. Wat betreft de bestaande agrarische schuur heeft verweerder zich blijkens het bestreden besluit afgevraagd of deze een bestemming overeenkomstig het bestaande gebruik had moeten krijgen. Gelet hierop had het op de weg van verweerder gelegen bij de voorbereiding van het bestreden besluit nader te doen onderzoeken of de bestaande agrarische schuur, die gelegen is op een perceel met de bestemming "Agrarisch cultuurgebied" en bij het bedrijf van appellant behoort en ten behoeve van dat bedrijf wordt gebruikt, in het plan een bestemming overeenkomstig dat gebruik dient te krijgen. Overigens is ter zitting door de gemeenteraad en verweerder gesteld dat de schuur in beginsel als waardevol gezien kan worden en dat nader onderzoek hieromtrent nog volgt.
2.9.1. Hieruit volgt dat het bestreden besluit in zoverre is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid. Het beroep is op dit punt gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre wegens strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden vernietigd.
2.10. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 12 juli 2005, RWB/2005/154, voor zover het betrekking heeft op het plandeel waar de bestaande agrarische schuur tegenover het perceel [locatie] zich bevindt;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 64,51 (zegge: vierenzestig euro en éénenvijftig cent); het dient door de provincie Overijssel aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de provincie Overijssel aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. R.J. Hoekstra, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.J.A.M. Broekman, ambtenaar van Staat.
w.g. Hoekstra w.g. Broekman
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006