200508741/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden,
verweerder.
Bij besluit van 6 september 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, gedeeltelijk verleend en gedeeltelijk geweigerd voor een dierenpension en hondenschool, gelegen aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 september 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 18 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 14 november 2005.
Bij brief van 2 december 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk ontvangen van appellante. Dit is aan verweerder toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. drs. G.H. van der Waaij, advocaat te Leusden, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. D.M.C. van Veen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is daar op verzoek van appellante als deskundige gehoord ing. A.G.M. Middendorp.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep gedeeltelijk niet-ontvankelijk is.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Anders dan gesteld, vindt de grond dat verweerder bij de beoordeling van de geluidhinder de inrichting als een bestaande inrichting had moeten aanmerken, wel zijn grondslag in de bedenkingen: daarin is aangevoerd dat verweerder de mogelijkheid heeft om hogere geluidgrenswaarden toe te staan. Het beroep is daarom in zoverre ontvankelijk.
Wat de grond betreft dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat in het akoestisch rapport bij de aanvraag te lage blaftijden zijn gehanteerd, overweegt de Afdeling dat verweerder dit standpunt in het ontwerp van het besluit niet heeft ingenomen, zodat appellante niet redelijkerwijs kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht. Dat verweerder appellante voorafgaand aan het ontwerpbesluit bij brief van 30 maart 2005 een beoordeling van het akoestisch rapport door de Milieudienst Regio Eindhoven van 21 maart 2005 heeft toegezonden, waarin voornoemd standpunt wel wordt ingenomen, maakt dit niet anders, temeer nu in het ontwerpbesluit naar de brief van 30 maart 2005, noch de beoordeling van 21 maart 2005 is verwezen. Anders dan verweerder heeft gesteld, is het beroep ook in zoverre ontvankelijk.
2.3. Bij het bestreden besluit is vergunning verleend voor het houden van 15 katten en 45 honden. De gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 45 honden.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellante stelt dat de vergunning ten onrechte gedeeltelijk is geweigerd. Dat uit het akoestisch rapport bij de aanvraag volgt dat bij het houden van 90 honden de voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau tijdens de dagperiode gestelde grenswaarde van 40 dB(A) ter hoogte van de woning Voorste Heikant 4 met 3 dB(A) wordt overschreden, noopt volgens haar niet tot deze weigering.
2.5.1. Niet in geschil is dat vorenbedoelde overschrijding in overwegende mate wordt veroorzaakt door het geluid van de honden in de buitenverblijven van de inrichting. Verweerder is er blijkens het bestreden besluit van uitgegaan dat deze overschrijding zich niet voordoet indien in de inrichting 45 honden worden gehouden.
Ter zitting is naar voren gekomen dat niet kan worden uitgesloten dat, indien in de inrichting weliswaar 90 honden worden gehouden, doch het aantal dat zich gelijktijdig in de buitenverblijven mag bevinden tot 45 honden wordt beperkt, de geluidbelasting vanwege de inrichting tijdens de dagperiode binnen de gestelde grenswaarde van 40 dB(A) blijft. Dientengevolge kan niet worden uitgesloten dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen voldoende kunnen worden beperkt, zodat voor gedeeltelijke weigering van de vergunning geen noodzaak bestaat.
Gelet op het vorenstaande is het bestreden besluit, voor zover daarbij de gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 45 honden, in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet zorgvuldig voorbereid en berust dit in strijd met artikel 3:46 van die wet niet op een deugdelijke motivering.
2.6. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd, voor zover daarbij de gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 45 honden. De overige beroepsgronden behoeven geen bespreking.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden van 6 september 2005, kenmerk 2004/Wm/36, voor zover daarbij de gevraagde vergunning is geweigerd voor het houden van 45 honden;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Reusel-De Mierden tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1021,94 (zegge: duizendeenentwintig euro en vierennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Reusel-De Mierden aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de gemeente Reusel-De Mierden aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Voorzitter, en mr. W. Konijnenbelt en mr. S.F.M. Wortmann, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006