200506684/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2563 van de rechtbank
's-Hertogenbosch van 20 juni 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Oss.
Bij besluit van 18 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Oss (hierna: het college) het verzoek van appellant om handhavend optreden tegen de bewoning van het pand op het perceel Doorneindstraat 10a te Oss (hierna: het perceel), afgewezen.
Bij besluit van 3 augustus 2004 heeft het college naar aanleiding van het daartegen door appellant gemaakte bezwaar het besluit met verbetering van gronden waarop het rust gehandhaafd.
Bij uitspraak van 20 juni 2005, verzonden op 22 juni 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 28 juli 2005, bij de Raad van State ingekomen op 29 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 3 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 april 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door A.F.C.M. Dekkers, gemachtigde, en het college, vertegenwoordigd door mr. A. Keijzers, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Op het perceel rust ingevolge het ter plaatse vigerende bestemmingsplan "Buitengebied" (hierna: het bestemmingsplan) de bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden".
Ingevolge artikel 4.1 van de voorschriften van het bestemmingsplan zijn de als "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden" op de kaart aangegeven gronden bestemd voor:
- agrarisch grondgebruik en agrarische bedrijfsuitoefening;
- extensief recreatief medegebruik;
- behoud, herstel en versterking van landschappelijke waarden;
- voorzieningen van openbaar nut;
een en ander met bijbehorende voorzieningen en met inachtneming van de onder 4.2 opgenomen nadere detaillering van de doeleinden.
Ingevolge artikel 4.5.2, aanhef en onder c, van de planvoorschriften is het verboden de in dit artikel bedoelde gebouwen en bouwwerken te gebruiken in strijd met de bestemming. In ieder geval geldt als strijdig met de bestemming gebruik van gebouwen en bouwwerken voor woondoeleinden met uitzondering van de toegestane bedrijfswoningen.
Ingevolge artikel 37.2, eerste lid, van de planvoorschriften mag het gebruik van de grond en/of opstallen, dat strijdig is met het plan op het tijdstip waarop het plan van kracht wordt, worden gehandhaafd.
Ingevolge artikel 37.2, tweede lid, van de planvoorschriften is wijziging van het met het plan strijdig gebruik van de gronden en/of opstallen verboden tenzij door de wijziging de afwijking van het plan naar de aard niet wordt vergroot.
2.2. Niet in geschil is dat de bewoning van het op het pand aanwezige bijgebouw in strijd is met de op het perceel rustende bestemming "Agrarisch gebied met landschappelijke waarden". Uitsluitend in geschil is of de bewoning van het pand valt onder het in artikel 37.2 van de planvoorschriften opgenomen overgangsrecht.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat het college gehouden was op te treden nu geen sprake is van het door het college in het primaire besluit gestelde concrete uitzicht op legalisatie.
Dit betoog faalt. In de beslissing op bezwaar heeft het college aangegeven dat de bewoning van het perceel, in afwijking van hetgeen is overwogen in het primaire besluit, onder het in het bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht valt. Tot handhavend optreden is het college dan niet bevoegd zodat niet wordt toegekomen aan de vraag of sprake is van een concreet uitzicht op legalisatie.
2.4. Appellant betoogt verder dat de rechtbank heeft miskend dat het overgangsrecht niet van toepassing is.
Dit betoog faalt evenzeer. Ingevolge het bepaalde in artikel 37.2, eerste lid, van de planvoorschriften geldt als peildatum voor de toepassing van het overgangsrecht het tijdstip waarop het plan van kracht is geworden. Het bestemmingsplan is door de uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 14 februari 2000, no. 199903341/50, op die datum van kracht geworden. Voor de toepassing van het overgangsrecht is derhalve 14 februari 2000 de peildatum. Niet in geschil is dat het pand op die datum, blijkens de gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie, werd bewoond. Nu tevens niet in geschil is dat het college het gebruik van het bijgebouw voor bewoning niet heeft gewraakt, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat dit gebruik onder de bescherming van het overgangsrecht valt. Anders dan appellant betoogt levert de omstandigheid dat door de bewoners van het pand in het kader van de bestemmingsplanprocedure niet is opgekomen tegen de aan het perceel toegekende bestemming, geen grond op voor het oordeel dat het overgangsrecht niet van toepassing is.
Gezien het voorgaande was het college dan ook niet bevoegd handhavend op te treden.
2.5. Verder betoogt appellant tevergeefs dat de situatie van het onderhavige geval gelijk is aan de situatie op het perceel Bosweg 2 te Berghem, zoals ook aan de orde in de uitspraak van de Afdeling van 20 februari 2002, no. 199903341/1. In het onderhavige geval is een handhavingsgeschil en de toepasselijkheid van het overgangsrecht aan de orde. De door appellant bedoelde uitspraak betreft een geschil ter zake van het al dan niet toekennen van een woonbestemming in een bestemmingsplanprocedure. Reeds hierom is geen sprake van gelijke gevallen.
2.6. Tot slot betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat door de weigering van het college om handhavend op te treden zijn belangen onevenredig worden geschaad.
Dit betoog slaagt evenmin. Nu het overgangsrecht van toepassing is ontbreekt een wettelijke grondslag op basis waarvan door het college handhavend kon worden opgetreden en is voor een belangenafweging, zoals door appellant wordt beoogd, geen plaats.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. H.G. Lubberdink en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach- de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006