ECLI:NL:RVS:2006:AX8545

Raad van State

Datum uitspraak
14 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510500/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • Th.G. Drupsteen
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • W. Sorgdrager
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaarschrift tegen de uitvoer van zwavelzuur naar Duitsland en de kwalificatie van afvalstoffen

In deze zaak heeft de Raad van State op 14 juni 2006 uitspraak gedaan over een geschil tussen een appellante, gevestigd in Duitsland, en de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer. De zaak betreft een bezwaar dat is gemaakt tegen het voornemen van een vergunninghoudster om 500.000 kilogram zwavelzuur uit te voeren naar appellante. De Staatssecretaris had bezwaar gemaakt tegen deze uitvoer op basis van de Verordening 259/93/EEG, omdat hij van mening was dat de afvalstoffen onjuist waren ingedeeld op het kennisgevingsformulier. De appellante heeft hiertegen beroep ingesteld, waarbij zij betoogde dat de afvalstoffen niet als verwijdering, maar als nuttige toepassing moesten worden gekwalificeerd.

De Raad van State heeft de argumenten van beide partijen zorgvuldig afgewogen. De Staatssecretaris stelde dat de verwerkingswijze van de afvalstoffen niet voldeed aan de criteria voor nuttige toepassing, omdat de afvalstoffen voornamelijk zouden worden verbrand. De appellante daarentegen betoogde dat de afvalstoffen juist als grondstof werden ingezet voor het terugwinnen van zwavel, en dat de verbranding slechts een middel was om dit doel te bereiken.

De Raad van State heeft uiteindelijk geoordeeld dat de verwerkingswijze van de afvalstoffen inderdaad als nuttige toepassing kan worden gekwalificeerd. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft vastgesteld dat de eerste handeling na de overbrenging van de afvalstoffen de thermische ontleding is, waarbij zwavelgas wordt geproduceerd. Dit betekent dat de Staatssecretaris geen bezwaar kon maken tegen de uitvoer van de afvalstoffen op basis van een onjuiste indeling van het kennisgevingsformulier.

Het beroep van de appellante is gegrond verklaard, het bestreden besluit is vernietigd, en de Staatssecretaris is veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten. Deze uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van afvalstoffen in het kader van milieurecht en de toepassing van Europese regelgeving.

Uitspraak

200510500/1.
Datum uitspraak: 14 juni 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats] (Duitsland),
en
de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 2 augustus 2005 heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van [vergunninghoudster] om 500.000 kilogram zwavelzuur uit te voeren naar appellante.
Bij besluit van 9 december 2005 heeft verweerder de hiertegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 27 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
Bij brief van 9 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. B.J.M. Veldhoven, advocaat te Den Haag, en dr. ir. M. Makkee en ir. D. Hoogwater, deskundigen, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W. Huiberts, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en drs. S.A.N. Geerling en drs. ing. D.J. Treffers, werkzaam bij SenterNovem, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    [vergunninghoudster] heeft op grond van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en vanuit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening) kennisgeving gedaan voornemens te zijn in de periode van 1 augustus 2005 tot en met 31 juli 2006 500.000 kilogram zwavelzuur over te brengen naar appellante in Duitsland. De verwerkingswijze van deze afvalstoffen is op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 113110 aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in de bij de Richtlijn 75/442/EEG, zoals gewijzigd bij Richtlijn 91/156/EEG (hierna: de Richtlijn), behorende bijlage IIB, categorie R5, te weten recycling/terugwinning van andere anorganische stoffen.
2.2.    Verweerder heeft bij het bestreden besluit zijn primaire besluit van 2 augustus 2005 gehandhaafd, waarbij hij op grond van de Verordening bezwaar heeft gemaakt tegen de voorgenomen overbrenging van zwavelzuur naar Duitsland wegens een onjuiste indeling van het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 113110. Hij heeft hieraan de overweging ten grondslag gelegd dat in de kennisgeving het doel van de overbrenging van de afvalstoffen als een handeling van nuttige toepassing is aangemerkt, terwijl het zijn inziens gaat om een handeling van verwijdering.
Verweerder stelt dat geen sprake is van een verwerkingswijze van de onderhavige afvalstoffen die ziet op de terugwinning dan wel recycling van anorganische stoffen zoals op het kennisgevingsformulier NL 113110 is vermeld. Onder verwijzing naar de arresten van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 (Abfall Service AG), 13 februari 2003 in de zaken C-228/00 (Commissie/Duitsland) en C-458/00 (Commissie/Luxemburg) en 3 april 2003 in de zaak C-116/01 (SITA EcoService Nederland BV) en de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2005, no. 200408850/1 (www.raadvanstate.nl), betoogt verweerder dat de verwerkingsmethode bij appellante bestaat uit twee handelingen, waarbij de eerste handeling, het verbranden van de over te brengen afvalstoffen in een draaitrommeloven, maatgevend is. Nu de over te brengen afvalstoffen voor slechts 0,02 procent uit organische componenten bestaan en het merendeel van de afvalstoffen derhalve niet wordt verbrand, waardoor niet meer energie wordt opgewekt dan bij het verbrandingsproces wordt verbruikt, concludeert verweerder dat de afvalstoffen niet kunnen worden ingezet met als doel hoofdgebruik als brandstof of een andere wijze van energieopwekking. Er is volgens verweerder dan ook sprake van verbranding van afvalstoffen met als doel deze afvalstoffen te verwijderen. Dat de onderhavige afvalstoffen mede worden ingezet voor de productie van zwaveldioxide doet hier volgens verweerder niet aan af. Het herwinnen van de zwavel tot zwaveldioxide vindt immers pas plaats in een fase na de verbranding en dient derhalve te worden aangemerkt als tweede handeling, aldus verweerder. Bovendien stelt verweerder dat de verbranding noodzakelijk is voor het pas daaropvolgend verkrijgen van zuivere zwaveldioxide en zijn na de verbranding meerdere stappen in de verwerking van belang om zuivere zwaveldioxide te verkrijgen, aldus verweerder.
2.3.    Appellante bestrijdt dat sprake is van verwijdering van de over te brengen afvalstoffen. Zij voert aan dat door verweerder de verwerkingswijze van de over te brengen afvalstoffen onjuist is weergegeven. Er is volgens appellante geen sprake van een eerste handeling waarbij wordt beoogd de onderhavige afvalstoffen te verbranden. De onderhavige afvalstoffen worden volgens appellante ingezet als grondstof met als doel het hergebruik van het in de afvalstoffen aanwezige zwavel. Appellante stelt dat door de inzet van de onderhavige afvalstoffen in de draaitrommeloven het in deze afvalstoffen aanwezige zwavel via thermische ontleding in gasvorm wordt vrijgemaakt dat vervolgens tot zuivere zwaveldioxide wordt geproduceerd. De inzet in de ovenkamer van de onderhavige afvalstoffen met het oogmerk de zwavel via thermische ontleding vrij te maken is volgens appellante derhalve de maatgevende handeling.
Appellante concludeert dat de inzet van de over te brengen afvalstoffen derhalve niet de inzet van de afvalstoffen ten behoeve van het hoofdgebruik als brandstof betreft, zoals het geval was in de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2005, no.
200408850/1, maar de inzet van de afvalstoffen ten behoeve van recycling/terugwinning van anorganische stoffen in de zin van categorie R5 van bijlage IIB behorende bij de Richtlijn. Dat het organische gehalte van de over te brengen afvalstoffen slechts 0,02% bedraagt, is derhalve niet relevant. Evenmin is relevant dat in het onderhavige geval geen energie wordt opgewekt, omdat de inzet van de afvalstoffen niet tot doel heeft energie op te wekken.
Tot slot stelt appellante dat verweerder de inzet van de onderhavige afvalstoffen jarenlang als hergebruik in de zin van categorie R5 van bijlage IIB van de Richtlijn heeft aangemerkt.
2.4.    Het Hof heeft in zijn arrest van 27 februari 2002 in de zaak C-6/00 voor recht verklaard dat een nuttige toepassing van afvalstoffen in wezen wordt gekenmerkt door het feit dat het belangrijkste doel ervan inhoudt, dat de afvalstoffen een nuttige functie kunnen vervullen doordat zij in de plaats komen van andere materialen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, waardoor de natuurlijke hulpbronnen worden beschermd.
Het Hof heeft in zijn arrest van 3 april 2003 in de zaak C-116/01 voor recht verklaard dat in het geval een verwerkingsproces van afvalstoffen uit meerdere fasen bestaat, voor de toepassing van de Verordening, de kwalificatie als verwijderingshandeling of als nuttige toepassing in de zin van de Richtlijn moet geschieden door alleen rekening te houden met de eerste handeling die de afvalstoffen na hun overbrenging moeten ondergaan.
2.5.    Niet in geschil is dat de installatie van appellante, zoals de Afdeling eerder in haar uitspraak van 30 maart 2005 in zaak no.
200408850/1heeft overwogen, geen verwerkingsinstallatie is die is ontworpen met het oog op verwijdering van afvalstoffen. Het doel van de installatie waarin de afvalstoffen worden ingezet is de productie van zuivere, vloeibare zwaveldioxide dat wordt ingezet in onder andere de chemische, celstof-, voedingsmiddelen- en genotmiddelenindustrie.
Thans dient te worden beoordeeld welke handeling de onderhavige afvalstoffen na hun overbrenging ondergaan.
Uit de stukken en het ter zitting verhandelde volgt dat in voornoemde installatie enerzijds afvalstoffen worden ingezet met als doel hoofdgebruik als brandstof, waarbij door de verbranding van deze afvalstoffen energie vrijkomt. Anderzijds worden in voornoemde installatie afvalstoffen als de onderhavige ingezet om het in deze afvalstoffen aanwezige zwavel terug te winnen. Door de verbranding van eerstgenoemde afvalstoffen wordt de voor de thermische ontleding van de onderhavige zwavelhoudende afvalstoffen benodigde warmte gegenereerd. Bij deze thermische ontleding van de onderhavige afvalstoffen ontstaat gasvormig zwaveldioxide (hierna: zwavelgas), waaruit na verdere bewerking zoals koeling en reiniging uiteindelijk zuivere zwaveldioxide ontstaat.
De Afdeling is gezien de stukken en het ter zitting verhandelde van oordeel dat het doel van de overbrenging van de onderhavige afvalstoffen niet de inzet als brandstof is, maar het door middel van thermische ontleding terugwinnen van het in de afvalstoffen aanwezige zwavel in de vorm van zwavelgas waaruit zuivere zwaveldioxide ontstaat. De eerste handeling die de onderhavige afvalstoffen na hun overbrenging ondergaan is het via thermische ontleding verkrijgen van zwavelgas. Dat deze thermische ontleding tot stand komt in een verbrandingsproces bij hoge temperatuur door de inzet van andere afvalstoffen dan de onderhavige als brandstof, maakt het vorenstaande niet anders. Voorts is naar het oordeel van de Afdeling niet van belang dat het aldus verkregen zwavelgas vervolgens verschillende bewerkingen ondergaat alvorens zuivere zwaveldioxide ontstaat.
Nu het in de onderhavige afvalstoffen aanwezige zwavel via thermische ontleding wordt teruggewonnen in de vorm van zwavelgas waaruit zuivere zwaveldioxide ontstaat en de onderhavige afvalstoffen blijkens de stukken en het ter zitting verhandelde bovendien in de plaats komen van primaire grondstoffen die anders voor deze functie hadden moeten worden gebruikt, is de Afdeling van oordeel dat de verwerkingswijze van deze afvalstoffen op het kennisgevingsformulier met kenmerk NL 113110 terecht is aangemerkt als een handeling van nuttige toepassing als bedoeld in categorie R5 van bijlage IIB van de Richtlijn. Onder deze omstandigheden moet worden geconcludeerd dat verweerder geen bezwaar kon maken tegen de onderhavige overbrenging wegens onjuiste indeling van het kennisgevingsformulier NL 113110 omdat sprake zou zijn van een verwijderingshandeling.
2.6.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd. Nu het doel van de onderhavige overbrenging van afvalstoffen nuttige toepassing is en verweerder derhalve geen bezwaar kon maken tegen de onderhavige overbrenging wegens onjuiste indeling van het kennisgevingsformulier NL 113110, kan de beslissing van verweerder op het bezwaarschrift van appellante tegen het besluit van 2 augustus 2005 slechts strekken tot het herroepen van dit besluit. De Afdeling zal daarom op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien en bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.7.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling ziet aanleiding de door appellante gewenste vergoeding van de kosten van het aan haar uitgebrachte deskundigenrapport, in verband met de daaraan bestede uren, te matigen.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 9 december 2005, kenmerk JZ/2005-38691;
III.    herroept het besluit van de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 2 augustus 2005, kenmerk NL 113110;
IV.    bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
V.    veroordeelt de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.644,00 (zegge: duizend zeshonderdvierenveertig euro), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, Voorzitter, en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens en mr. W. Sorgdrager, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen    w.g. Van Leeuwen
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 14 juni 2006.
374.