200507634/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats], en anderen,
3. de stichting "Stichting Natuur en Milieu Aalten", gevestigd te Aalten,
4. [appellant sub 4], wonend te [woonplaats], en anderen,
het college van burgemeester en wethouders van Aalten,
verweerder.
Bij besluit van 12 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een windpark, op het perceel omsloten door de Zilverbekendijk, Boterdijk, Goorstegendijk en Paaldijk te Aalten, kadastraal bekend gemeente Aalten, sectie M, nummers 407, 435, 168, 178, 151, 142G en 386. Dit besluit is op 21 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 30 augustus 2005, appellanten sub 2 bij brief van 29 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, appellante sub 3 bij brief van 30 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2005, en appellanten sub 4 bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 1 september 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 24 november 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 23 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Voor afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 mei 2006, waar appellanten sub 2, van wie [appellant sub 2] in persoon, appellante sub 3, vertegenwoordigd door mr. F.F. Scheffer, advocaat te Zutphen, en [gemachtigde], appellanten sub 4, vertegenwoordigd door mr. Th.H.W. Juta, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Tuenter en H.V. Roebers, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. J. van Groningen, advocaat te Middelharnis, en [gemachtigde].
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, (oud) van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is en dat het beroep van appellanten sub 2 niet-ontvankelijk is voor zover het hinder van lichtreflectie betreft en voor zover het het ontbreken van een voorschrift betreft om geluidhinder daadwerkelijk te voorkomen. Het beroep van appellante sub 3 is volgens verweerder eveneens deels niet-ontvankelijk. Het betreft gronden met betrekking tot enkele geluidaspecten en met betrekking tot aspecten die gerelateerd zijn aan de aantasting van de flora en fauna en de gronden dat in het milieueffectrapport (hierna: MER) geen aandacht is geschonken aan een later in beeld gebracht voorkeursalternatief, dat niet getoetst is aan het Besluit externe veiligheid inrichtingen en dat negatieve adviezen zijn uitgebracht in verband met de aantasting van het landschap. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 4 niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de toename van het totale geluidniveau als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.
2.2.2. Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het beroep van appellant sub 1 overweegt de Afdeling als volgt. Appellant sub 1 heeft geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. De omstandigheid dat ten tijde van de terinzagelegging het pand nog niet door appellant sub 1 gekocht was, is geen grond om het niet inbrengen van bedenkingen door appellant verschoonbaar te achten. Het niet kennis nemen van wel binnen het bereik van appellant sub 1 zijnde informatie is een omstandigheid die appellant sub 1 persoonlijk betreft en voor zijn rekening komt. Gelet hierop ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat appellant sub 1 redelijkerwijs niet kan worden tegengeworpen dat hij geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerpbesluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk is.
2.2.3. Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake reflectie en geluid wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat gevreesd wordt voor geluidhinder en hinder als gevolg van lichtreflectie. Het beroep van appellanten sub 2 is daarom in zoverre wel ontvankelijk.
2.2.4. Appellante sub 3 heeft de grond inzake het ontbreken van instemming van de Nederlandse Luchtvaart Autoriteit niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c (oud) hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 3 redelijkerwijs niet kan worden verweten op het genoemde punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 3 in zoverre niet-ontvankelijk is. Anders dan verweerder heeft gesteld vinden de gronden inzake het Besluit externe veiligheid inrichtingen, inzake enkele geluidaspecten, inzake negatieve adviezen van de welstandscommissie en de Commissie MER over de inpassing in het landschap en inzake de monitoring van de verstoring van flora en fauna ter plaatse en -in relatie hiermee- de verstoring binnen de broedseizoenen, wel hun grondslag in de bedenkingen waarin immers is aangevoerd dat gevreesd wordt voor aantasting van de veiligheid, voor geluidhinder door het ritmisch geluid van de windturbines, voor de aantasting van het landschap en voor verstorende effecten op de natuur in de streek waar het windmolenpark zal worden gebouwd. Het beroep van appellante sub 3 is daarom in zoverre ontvankelijk.
2.2.5. Appellanten sub 4 hebben de grond dat het totale geluidniveau in de omgeving als gevolg van het in werking zijn van de inrichting ten onrechte met 3 dB(A) toeneemt niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Voorts hebben appellanten sub 4 de grond inzake de gestelde onduidelijkheid over de gehanteerde en te hanteren meetmethode uit de Handleiding meten en rekenen industrielawaai 1999 (hierna: de Handleiding) niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit aangevoerd. Verder is het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, onder b en c (oud) hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 4 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellanten sub 4 in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten sub 2 betogen dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt, omdat de bekendmaking van het ontwerpbesluit niet op correcte wijze heeft plaatsgevonden en verweerder de periode voor het indienen van bedenkingen met één week heeft verlengd.
De Afdeling stelt op grond van de stukken vast dat verweerder het ontwerpbesluit vanaf 9 december 2004 ter inzage heeft gelegd en hiervan kennis heeft gegeven in plaatselijke kranten. Tevens heeft verweerder niet op naam gestelde kennisgevingen verspreid. Hiermee is voldaan aan het bepaalde in artikel 3:19, tweede lid, (oud) van de Algemene wet bestuursrecht.
De termijn voor terinzagelegging van het ontwerpbesluit en de termijn voor het indienen van schriftelijke bedenkingen naar aanleiding van het ontwerpbesluit bedraagt vier weken, zodat de termijn in het onderhavige geval op 6 januari 2005 is verlopen. Blijkens de stukken heeft verweerder voor het verstrijken van de termijn te kennen gegeven deze te zullen verlengen tot 13 januari 2005, in verband met het gedurende de termijn van terinzagelegging voor één week gesloten zijn van het gemeentehuis.
Appellanten sub 2 zijn door deze gang van zaken niet in hun belangen geschaad. Gelet hierop is er geen aanleiding voor vernietiging van het bestreden besluit.
2.4. Voor zover appellanten sub 2 en 3 betogen dat de procedure voor het maken van het MER niet goed is doorlopen en het MER niet toereikend is, overweegt de Afdeling als volgt.
2.4.1. Ingevolge artikel 7.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer worden bij algemene maatregel van bestuur de activiteiten aangewezen ten aanzien van elk waarvan het bevoegd gezag krachtens de artikelen 7.8b en 7.8d moet bepalen of voor de desbetreffende activiteit, vanwege de bijzondere omstandigheden waaronder zij wordt ondernomen, een MER moet worden gemaakt.
In categorie 22.2 van onderdeel D van de bijlage, behorende bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 wordt als MER-beoordelingsplichtige activiteit, bedoeld in artikel 7.4, eerste lid, aangewezen: de oprichting, wijziging of uitbreiding van één of meer met elkaar samenhangende installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie, in gevallen waarin de activiteit betrekking heeft op een gezamenlijk vermogen van 10 megawatt (elektrisch) per jaar of meer, of 10 molens of meer. Als besluiten ten aanzien waarvan de MER-beoordelingsplicht geldt, worden in categorie 22.2 aangewezen: de vaststelling van een ruimtelijk plan dat als eerste in de mogelijke oprichting, wijziging of uitbreiding voorziet, dan wel, bij het ontbreken daarvan, de besluiten waarop afdeling 3.5 van de Algemene wet bestuursrecht en afdeling 13.2 van de Wet milieubeheer van toepassing zijn.
2.4.2. Het MER voor de oprichting van het windmolenpark is opgesteld in het kader van de vaststelling van het bestemmingsplan Buitengebied van de gemeente Aalten. Nu het bestreden besluit niet het besluit is ten aanzien waarvan het MER is opgesteld kunnen de beroepsgronden, voor zover zij niet tevens direct verband houden met de bij het bestreden besluit verleende vergunning, in de onderhavige procedure niet aan de orde komen.
2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6. Voor zover appellanten sub 2 en 3 aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Afdeling dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol. De beroepsgrond treft geen doel.
2.7. Voor zover appellanten sub 2 en 3 aanvoeren dat de welstandscommissie een negatief advies over het bouwplan heeft uitgebracht overweegt de Afdeling dat dit er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
2.8. Appellanten sub 2, 3 en 4 hebben bezwaren geuit die betrekking hebben op de beoordeling van de geluidbelasting.
Het beroep van appellanten sub 4 ziet onder meer op de eenheid waarin de in voorschrift 6.1.1 neergelegde geluidgrenswaarden zijn uitgedrukt. Zij betwijfelen verder of de in voorschrift 6.1.2 gestelde waarde van 47 dB(A) bij een windsnelheid van 10 m/s, toereikend is. Appellanten sub 4 betogen dat in de aanvraag om vergunning ten onrechte is uitgegaan van het bronvermogen bij een bepaalde windsnelheid op een hoogte van 10 meter. Appellanten sub 4 betogen ten slotte dat onvoldoende rekening is gehouden met de invloed van de overheersende zuidwestenwind op de vanwege de inrichting optredende geluidniveaus.
Appellante sub 3 meent dat bij de beoordeling een toeslag vanwege het muziekgeluidkarakter op het geluidimmissieniveau had moeten worden betrokken. Zij doelt daarbij op het ritmische geluid dat door de windmolens wordt veroorzaakt. Voorts is zij van mening dat voorschriften hadden moeten worden gesteld die gelden bij windsnelheden boven de 10 m/s. Appellanten sub 2 menen dat een toereikend voorschrift om geluidhinder daadwerkelijk tegen te gaan ontbreekt en vrezen dat de geluidvoorschriften niet kunnen worden nageleefd.
2.8.1. Verweerder heeft de voorschriften 6.1.1 tot en met 6.1.7 aan de vergunning verbonden om geluidhinder te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
In voorschrift 6.1.1 zijn grenswaarden op nader aangegeven immissiepunten op 5 meter boven maaiveld opgelegd voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie bij een windsnelheid tot 4 meter per seconde op 10 meter hoogte boven maaiveld. Deze bedragen 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en voor de nachtperiode.
In voorschrift 6.1.2 zijn, in afwijking van voorschrift 6.1.1, grenswaarden gesteld voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT) voor de in voorschrift 6.1.1 genoemde immissiepunten op 5 meter boven maaiveld, bij een windsnelheid groter dan of gelijk aan 4 meter per seconde gemeten op een hoogte van 10 meter boven maaiveld.
2.8.2. Verweerder heeft ter bepaling van de aanvaardbaar te achten geluidhinder vanwege de windturbines aansluiting gezocht bij het ter plaatse heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid dat optreedt bij verschillende windsnelheden. Voor zover sprake is van een overschrijding van het referentieniveau heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van oktober 1998 (hierna: de Handreiking).
In het bij de aanvraag behorend rapport, nr. R068190aaA0.tk, van 29 oktober 2003 van Lichtveld Buis & Partners BV (hierna: het geluidrapport) zijn de meetresultaten neergelegd van windgeluidreferentiemetingen. In verband met de invloed van de windsnelheid zijn bij het beoordelen van de metingen tevens de meetresultaten betrokken die ten grondslag liggen aan de windnormcurve WNC-40 behorend bij het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer.
Op basis van het geluidrapport heeft verweerder de geluidgrenswaarden in de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 bepaald. De waarden in voorschrift 6.1.1 zijn ruimer dan het referentieniveau van het omgevingsgeluid maar komen overeen met de in de Handreiking neergelegde richtwaarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq) voor een landelijke omgeving. Verweerder heeft geen grenswaarden opgenomen die gelden bij windsnelheden boven de 10 m/s, omdat in dat geval het geluid van de windturbines niet meer boven het referentieniveau van het omgevingsgeluid kan worden waargenomen.
2.8.3. Voor zover appellanten sub 4 bezwaren hebben tegen de eenheid waarin de in voorschrift 6.1.1 neergelegde geluidgrenswaarden zijn uitgedrukt overweegt de Afdeling als volgt. Verweerder heeft de betreffende geluidgrenswaarden uitgedrukt in langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT). Dat verweerder voor deze eenheid heeft gekozen leidt, mede gelet op het deskundigenbericht, niet tot het oordeel dat de aldus resulterende geluidgrenswaarden van voorschrift 6.1.1 ontoereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder. Het beroep van appellanten sub 4 treft in zoverre geen doel.
2.8.4. De Afdeling is, mede gezien het deskundigenbericht, van oordeel dat verweerder de gemeten waarden van het referentieniveau bij verschillende windsnelheden, zoals vermeld in het geluidrapport, representatief heeft kunnen achten en dat hij bij het stellen van voorschriften daarbij heeft kunnen aansluiten.
De grenswaarden bij windsnelheden tot 4 m/s komen overeen met de in de Handreiking neergelegde richtwaarden voor het equivalente geluidniveau (LAeq) voor een landelijke omgeving. Nu is aangesloten bij deze richtwaarden is de Afdeling van oordeel dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet hoeft te worden gevreesd.
De grenswaarden bij windsnelheden van 4 tot 10 m/s zijn lager dan het bij die windsnelheid heersende referentieniveau van het omgevingsgeluid. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat ook bij deze windsnelheden niet voor onaanvaardbare geluidhinder hoeft te worden gevreesd.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder de opgelegde geluidgrenswaarden bij genoemde windsnelheden in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming van het milieu.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat bij windsnelheden boven de 10 m/s het referentieniveau van het omgevingsgeluid in representatieve bedrijfsomstandigheden het geluid van de windturbines ruimschoots zal overschrijden. Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen afzien van geluidgrenswaarden bij deze windsnelheden.
2.8.5. Ten aanzien van het bijzondere karakter van het geluid dat door de windmolens wordt veroorzaakt overweegt de Afdeling als volgt. In het deskundigenbericht is vermeld dat in het geluid veroorzaakt door de windmolens een zekere fluctuatie in het momentane geluidimmissieniveau en in de klankkleur voordoet, maar dat het geluid niet het karakter heeft van muziekgeluid. Daarom is een toeslag voor muziekgeluid volgens het deskundigenbericht niet gerechtvaardigd. De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd geen reden om hieraan te twijfelen. Het beroep van appellante sub 3 kan in zoverre niet slagen.
2.8.6. Ten aanzien van de door appellante sub 4 gestelde gebreken in het geluidonderzoek overweegt de Afdeling als volgt. In het deskundigenbericht is vermeld dat de meewindcondities op correcte wijze in het onderzoek zijn betrokken. In hetgeen is aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor een ander oordeel. Voorts overweegt de Afdeling dat nu onder meer in de voorschriften 6.1.1 en 6.1.2 wordt uitgegaan van de windsnelheid op een hoogte van 10 meter, verweerder bij het bepalen van de geluidbelasting vanwege de inrichting op goede gronden is uitgegaan van het bronvermogen op 10 meter hoogte.
2.8.7. Voor zover appellanten sub 2 vrezen dat de geluidbelasting in de praktijk hoger zal uitvallen en derhalve overschrijding zal plaatsvinden van de grenswaarden overweegt de Afdeling het volgende.
Gelet op het deskundigenbericht moet er naar het oordeel van de Afdeling van worden uitgegaan dat bij windsnelheden vanaf 4 m/s aan de in voorschrift 6.1.2 opgenomen grenswaarden kan worden voldaan. Blijkens het deskundigenbericht bestaat bij windsnelheden van 2 tot 3 m/s de mogelijkheid van een overschrijding van de grenswaarde voor de nachtperiode. Uit de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen is duidelijk geworden dat de windmolens zijn uitgerust met een voorziening waardoor de windmolen wordt stilgezet bij eerste overschrijding van de toegestane geluidnormen.
Gelet hierop ziet de Afdeling geen aanleiding voor het standpunt dat voorschrift 6.1.1 in de nachtperiode niet kan worden nageleefd.
2.9. Appellanten sub 2 menen dat onvoldoende onderzoek heeft plaatsgevonden naar hinder van zonlichtreflectie. Appellanten sub 4 betogen met betrekking tot lichtreflectie dat ten onrechte ter voorkoming dan wel beperking van lichtreflectie geen doelvoorschrift aan de vergunning is verbonden. Zij menen dat voorschrift 3.1.7 onvoldoende duidelijk is waardoor handhaving wordt bemoeilijkt. Verder voeren zij aan dat voorschrift 3.1.7 tegenstrijdig kan zijn met de vergunningaanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, nu in de aanvraag is vermeld dat ervoor is gekozen niet af te wijken van de standaardkleur zoals die door de leverancier van de windturbines wordt aangeboden.
2.9.1. In voorschrift 3.1.7 is bepaald dat de windturbines een lichtgrijze kleur dienen te hebben en dat lichtabsorberende materialen of coatings dienen te worden toegepast.
2.9.2. In hetgeen is aangevoerd door appellanten sub 2 ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat onvoldoende onderzoek is gedaan naar eventuele hinder door zonlichtreflectie.
Uit de aanvraag blijkt dat de standaardkleur van de windturbines RAL 7035 (lichtgrijs) is. Gelet hierop vormt het bepaalde in voorschrift 3.1.7 geen tegenstrijdigheid met het gestelde in de aanvraag. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat voorschrift 3.1.7, in samenhang met hetgeen over de standaardkleur in de aanvraag is vermeld, onvoldoende duidelijk is.
De Afdeling is verder van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat voorschrift 3.1.7 toereikend is ter voorkoming dan wel beperking van lichtreflectie. De beroepen van appellanten sub 2 en 4 kunnen in zoverre niet slagen.
2.10. Appellanten sub 4 vrezen hinder vanwege slagschaduw dan wel lichtwisselingen. Zij betogen in dit verband dat ook een passeerfrequentie van minder dan 0,95 Hz hinderlijk is. De gehanteerde grens van maximaal 5 uur slagschaduw per jaar is volgens appellanten sub 4 te ruim gesteld.
2.10.1. Ter voorkoming dan wel beperking van slagschaduwhinder heeft verweerder bij het bestreden besluit onder meer de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3 aan de vergunning verbonden. In voorschrift 3.1.1 is bepaald dat de slagschaduwfrequentie van een windturbine niet groter mag zijn dan 0,95 Hz. In voorschrift 3.1.3 is bepaald dat de windturbine moet zijn voorzien van een automatische stilstandvoorziening die de windturbine uitschakelt, voor zover er meer dan 5 uur per jaar slagschaduw kan optreden bij de in het voorschrift genoemde locaties. Verweerder betoogt dat, gelet op onder meer de jurisprudentie van de Afdeling en het bepaalde in het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer, bij passeerfrequenties van de slagschaduw onder 2,5 Hz en boven 14 Hz nagenoeg geen nadelige effecten optreden, alsmede dat een slagschaduwduur van maximaal 21 uren per jaar en gemiddeld 5,7 uren per jaar aanvaardbaar is.
De Afdeling ziet in hetgeen is aangevoerd, gelet op het deskundigenbericht en mede gelet op het feit dat de gestelde voorschriften ruim onder de normen blijven die zijn neergelegd in het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van slagschaduwhinder.
2.11. Appellanten sub 2 en 3 menen dat de inrichting de aantasting van natuur- en landschapswaarden tot gevolg heeft. Appellante sub 3 vreest voor visuele hinder.
2.11.1. De vraag of sprake is van aantasting van natuur- en landschapswaarden en visuele hinder komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer ruimte voor een aanvullende milieuhygiënische toets. Gelet op de stukken, waaronder het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder dan wel aantasting van de natuur- en landschapswaarden van het gebied voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. De beroepsgrond kan niet slagen.
2.12. Appellanten sub 2, 3 en 4 menen dat verweerder bij de voorbereiding van het bestreden besluit onvoldoende rekening heeft gehouden met de negatieve effecten op flora en fauna in de omgeving van de inrichting. Appellante sub 3 vreest voor negatieve effecten op weidevogels en op het leefgebied van de rosse vleermuis.
2.12.1. De Afdeling overweegt dat de gestelde vrees voor schade aan flora en fauna vanwege de vergunde activiteiten primair aan de orde dient te komen in het kader van de beoordeling of een ontheffing krachtens de Flora- en faunawet is vereist en, zo ja, of deze kan worden verleend. Daarnaast blijft, in het kader van vergunningverlening krachtens de Wet milieubeheer, ruimte voor een aanvullende toets. Ingevolge voorschrift 1.1.4 mag het windpark niet worden gerealiseerd en mag groot onderhoud niet plaatsvinden tijdens het broedseizoen van vogels. De Afdeling is van oordeel, mede gelet op het deskundigenbericht, dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige schade aan de flora of fauna voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.13. Appellanten sub 2 en 3 stellen dat niet of dat onduidelijk is of het bestreden besluit in overeenstemming is met het Besluit externe veiligheid inrichtingen. Appellante sub 3 vreest voor calamiteiten als gevolg van het omvallen van de mast. Appellanten sub 2 vrezen voor schade en gevaar als gevolg van loslatend ijs dat zich gevormd heeft op de bladen van de windmolens.
2.13.1. De Afdeling stelt vast dat de onderhavige inrichting niet valt onder het toepassingsbereik van het Besluit externe veiligheid inrichtingen, zodat verweerder dit Besluit terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
2.13.2. Blijkens het deskundigenbericht kan de externe veiligheid in gevaar komen als een gedeelte van de rotor wordt weggeslingerd bij bladbreuk, als de turbine omvalt in geval van mastbreuk of wanneer aangevroren ijs op de rotorbladen wordt afgeworpen. Bladbreuk en mastbreuk betreffen de constructie van de windturbine. In voorschrift 7.1.1 is bepaald dat een windturbine dient te voldoen aan de veiligheidseisen gesteld in NVN 11400-0. Voorts is geregeld hoe vaak en door wie de keuring of aan NVN 11400-0 wordt voldaan, dient te worden uitgevoerd. Blijkens het deskundigenbericht biedt het voldoen aan deze norm voldoende waarborg tegen inbreuken op de externe veiligheid. De Afdeling ziet geen reden om dit in twijfel te trekken. In zoverre is er geen aanleiding voor het oordeel dat risico's voor de externe veiligheid in zoverre zouden moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
De kans op ijsafzetting op rotorbladen is blijkens het deskundigenbericht dermate klein dat niet kan worden gesproken van onaanvaardbare gevolgen voor de externe veiligheid. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat nadere voorschriften in het kader van de externe veiligheid achterwege konden blijven.
2.14. Appellante sub 3 vreest voor bodemverontreiniging als gevolg van bij de bouw en bij het in werking zijn van de windmolens vrijkomende olie en als gevolg van uitspoeling van metalen uit de windmolens.
Verweerder heeft er in het bestreden besluit op gewezen dat uitspoeling van metalen uitgesloten is door de coating waarvan de windmolens zijn voorzien. In het deskundigenbericht wordt dit bevestigd. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat dit standpunt onjuist is. De vrees voor bodemverontreiniging is in zoverre ongegrond.
Ter zitting is gebleken dat op alle plaatsen in de windmolens waar zich olie bevindt tevens een opvangvoorziening aanwezig is waar vrijkomende olie in geval van lekkage in terecht komt. Verder is gebleken dat in geval van lekkage een storingsmelding wordt doorgegeven waarna de turbine buiten bedrijf kan worden gesteld. Gelet hierop behoeft naar het oordeel van de Afdeling niet te worden gevreesd voor bodemverontreiniging als gevolg van lekkende olie of vet.
2.15. Appellanten sub 4 vrezen dat de inrichting langer dan 20 jaar in bedrijf zal zijn.
De Afdeling overweegt dat de vergunning voor onbeperkte duur is afgegeven. Er is geen wettelijke bepaling die vereist dat in het onderhavige geval slechts voor een beperkte termijn vergunning wordt verleend. Het beroep van appellanten sub 2 treft in zoverre geen doel.
2.16. Voor zover appellanten sub 2 aanvoeren dat een verklaring van geen bezwaar van de Luchtverkeersleiding Nederland ontbreekt overweegt de Afdeling dat dit er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend.
2.17. Appellante sub 3 twijfelt over de aannames met betrekking tot het rendement van de windmolens. De Afdeling overweegt dat het rendement van de windmolens geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om deze reden treft deze beroepsgrond geen doel.
2.18. De beroepen, voor zover ontvankelijk, zijn ongegrond.
2.19. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1 in zijn geheel niet-ontvankelijk, het beroep van appellante sub 3 voor zover het het ontbreken van instemming van de Nederlandse Luchtvaart Autoriteit betreft en het beroep van appellanten sub 4 voor zover het de toename van het totale geluidniveau in de omgeving en de gestelde onduidelijkheid over de gehanteerde en te hanteren meetmethode uit de Handleiding betreft;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 2, 3 en 4 voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. P.C.E. van Wijmen en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.G. van Dam, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma w.g. Van Dam
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006