200509196/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
Bij besluit van 31 mei 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor een veehouderij, gelegen op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 13 juni 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 3 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op 4 november 2005, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 5 december 2005.
Bij brief van 10 februari 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 juni 2006, waar appellant met bericht van verhindering niet is verschenen, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. M.M.J. Pijnenburg, mr. P.P.G. Wintjes, beiden werkzaam bij het Regionaal Milieu Bedrijf, en ing. W.A.J.M. Michels, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghouder, bijgestaan door ing. H. Stultiëns.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Appellant heeft als bezwaar van procedurele aard naar voren gebracht dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd omdat daarvan niet op correcte wijze mededeling is gedaan als bedoeld in artikel 3:44, tweede lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 3:19, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht, zoals die luidde vóór 1 juli 2005.
2.2.1. Niet in geding is dat het bestreden besluit ten onrechte niet is gepubliceerd in de regio-editie Oss e.o. van het Brabants Dagblad. Verweerder heeft aldus gehandeld in strijd met artikel 3:44, tweede lid, aanhef en onder a, in samenhang met artikel 3:19, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (oud). De Afdeling stelt evenwel vast dat het hierbij gaat om een onregelmatigheid die dateert van na het nemen van het bestreden besluit. Een dergelijke onregelmatigheid kan niet als het ware met terugwerkende kracht de rechtmatigheid van dat besluit aantasten. Deze beroepsgrond treft derhalve geen doel.
2.3. Appellant heeft als bezwaar van procedurele aard naar voren gebracht dat het bestreden besluit dient te worden vernietigd omdat van het ontwerp van het besluit, in strijd met artikel 3:19, tweede lid, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht (oud), geen mededeling is gedaan in de regio-editie Oss e.o. van het Brabants Dagblad.
Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting is het ontwerp-besluit, anders dan appellant meent, wel gepubliceerd in de regio-editie Oss e.o. van het Brabants Dagblad, zodat dit bezwaar feitelijke grondslag mist.
2.4. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer (oud), kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Ingevolge artikel 3:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (oud), kan een ieder binnen vier weken na de dag waarop het ontwerp van het besluit ter inzage is gelegd, daartegen bij het bestuursorgaan schriftelijk bedenkingen inbrengen.
Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud), voor zover hier van belang, geschiedt, indien de aanvraag om een vergunning betrekking heeft op een inrichting, de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19 van de Algemene wet bestuursrecht (oud), in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, en wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.4.1. Verweerder heeft er op gewezen dat appellant geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het ontwerp van het besluit en zijn beroep derhalve niet-ontvankelijk is. Hij stelt in dit verband dat hij appellant terecht geen niet op naam gestelde kennisgeving als bedoeld in artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) heeft gestuurd omdat zich ter plaatse van de woning van appellant, De Steeg 2, geen onaanvaardbare milieueffecten voordoen als gevolg van het in werking zijn van de bij het bestreden besluit vergunde inrichting.
Appellant stelt zich op het standpunt dat hem redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit, nu hij ten onrechte geen niet op naam gestelde kennisgeving heeft ontvangen. Voorts stelt hij dat het bestreden besluit om deze reden dient te worden vernietigd.
2.4.2. Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud) dient een dergelijke kennisgeving te worden verspreid onder degenen die er redelijkerwijs belang bij kunnen hebben te weten dat de aanvraag is ingediend en dat het voornemen bestaat de vergunning al dan niet te verlenen. Het bevoegd gezag moet nagaan tot hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen dientengevolge een kennisgeving dient te worden toegezonden. De aard van de inrichting en de milieubelasting die deze naar verwachting kan veroorzaken, zijn daarbij essentiële factoren. Anders dan verweerder heeft gesteld, kan niet uitsluitend het gebied waarbinnen de inrichting directe hinder veroorzaakt tot de directe omgeving van de inrichting worden gerekend.
Op grond van de stukken stelt de Afdeling vast dat de woning van appellant De Steeg 2 op ongeveer 144 meter van de grens van de inrichting is gelegen. Gelet op de aard en omvang van de inrichting dienen bebouwde eigendommen op deze afstand van de inrichting tot de directe omgeving daarvan te worden beschouwd. Aan appellant diende dan ook een niet op naam gestelde kennisgeving te worden gezonden. Nu verweerder dit heeft nagelaten kan appellant redelijkerwijs niet worden verweten geen bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit te hebben ingebracht, zodat hij ingevolge het bepaalde in artikel 20.6, tweede lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer (oud) in zijn beroep kan worden ontvangen. Dit betekent tevens dat het bestreden besluit zich niet verdraagt met artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud).
Nu ter zitting is komen vast te staan dat in de directe omgeving van de inrichting geen andere woningen zijn gelegen die geen niet op naam gestelde kennisgeving hebben ontvangen, staat daarmee vast dat in dit geval andere potentiële belanghebbenden niet zijn benadeeld ten gevolge van de schending van artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer (oud), zodat deze kan worden gepasseerd met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.5. Appellant voert aan dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst of sprake is van significante effecten als bedoeld in de Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: de Vogelrichtlijn) in het gebied Keentse uiterwaarden en het fourageergebied voor vogels nabij de Binkhof.
Anders dan appellant meent, zijn de betreffende gebieden niet aangewezen als speciale beschermingszones als bedoeld in de Vogelrichtlijn, zodat het bezwaar feitelijke grondslag mist.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.7. Appellant voert aan dat de vergunde rundveestal te klein is voor het vergunde aantal stuks vee en dat verweerder de vergunning om deze reden had moeten weigeren.
De Afdeling overweegt dat de wijze waarop de in de inrichting te houden dieren worden gehuisvest niet kan worden aangemerkt als behorende tot het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Daaronder valt immers niet de inrichting zelf. Overigens merkt de Afdeling op dat met betrekking tot de huisvesting van vee andere wettelijke voorschriften bestaan. Deze grond treft derhalve geen doel.
2.8. Appellant betoogt dat het invoeren van vee uit het buitenland besmettingsgevaar met zich brengt voor de dieren in zijn inrichting.
De Afdeling is van oordeel dat besmettingsgevaar weliswaar een onderwerp is dat in beginsel bij de bescherming van het belang van het milieu moet worden betrokken, maar dat dit in de eerste plaats regeling vindt in de regelgeving betreffende de dierengezondheid. Voorts overweegt de Afdeling dat niet aannemelijk is gemaakt noch anderszins is gebleken dat de besmettingsrisico’s zodanig zijn dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften. Deze grond faalt.
2.9. Het beroep is ongegrond.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. De Vink
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006