ECLI:NL:RVS:2006:AX9051

Raad van State

Datum uitspraak
15 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200601946/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • A. Kosto
  • J. Verbeek
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening inzake het streekplan Zuid-Holland West 2003 en zandwinning in de Ommedijksche polder

Op 15 juni 2006 heeft de Raad van State uitspraak gedaan in een zaak betreffende een voorlopige voorziening met betrekking tot het streekplan 'Derde partiële herziening streekplan Zuid-Holland West 2003, Alkemade c.a.'. Dit streekplan, vastgesteld door de provinciale staten van Zuid-Holland op 1 februari 2006, bevatte onder andere een beleidsbeslissing over de uitbreiding van zandwinning in de Ommedijksche polder en de verstedelijkingscontour bij Den Haag. Tegen deze besluiten hebben het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar en de Algemene Vereniging voor Natuurbescherming (AVN) beroep ingesteld, waarbij zij tevens verzochten om een voorlopige voorziening.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak heeft de verzoeken op 2 juni 2006 ter zitting behandeld. De vertegenwoordigers van de verzoekers en verweerders waren aanwezig, evenals een vertegenwoordiger van de besloten vennootschap Xella Kalkzandsteenfabriek van Herwaarden B.V. De Voorzitter heeft overwogen dat het oordeel voorlopig is en niet bindend in de bodemprocedure. De verzoekers voerden aan dat de beleidsbeslissing over zandwinning onterecht was vastgesteld, gezien de aanwezige natuur- en cultuurhistorische waarden en de alternatieven die beschikbaar zijn.

De Voorzitter heeft geconcludeerd dat het verzoek van het college om schorsing van de beleidsbeslissing niet is onderbouwd met voldoende nieuwe feiten die een schorsing rechtvaardigen. Ook het verzoek van AVN en andere om de verstedelijkingscontour te schorsen is afgewezen, omdat de Voorzitter niet heeft kunnen vaststellen dat deze in strijd is met de wetgeving of dat er onomkeerbare gevolgen zouden optreden. De beslissing van de Voorzitter was om beide verzoeken af te wijzen, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200601946/2.
Datum uitspraak: 15 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen onder meer:
1.    het college van burgemeester en wethouders van Wassenaar (hierna: het college),
2.    de vereniging "Algemene Vereniging voor Natuurbescherming voor 's-Gravenhage en omstreken" en andere (hierna AVN en andere), gevestigd te Den Haag,
verzoekers,
en
provinciale staten van Zuid-Holland,
verweerders.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 februari 2006 hebben verweerders, op voorstel van het college van gedeputeerde staten van 29 november 2005, het streekplan "Derde partiële herziening streekplan Zuid-Holland West 2003, Alkemade c.a." (hierna: het streekplan) vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben onder meer het college bij brief van 7 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 13 maart 2006, en AVN en andere bij brief van 24 maart 2006, bij de Raad van State ingekomen op 24 maart 2006, beroep ingesteld. Bij dezelfde brieven als waarmee de beroepen zijn ingesteld hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 2 juni 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. N. Noort, ambtenaar van de gemeente, AVN en andere, vertegenwoordigd door H. Creman en A. de Ruiter, en verweerders, vertegenwoordigd door S. Keegstra en B. de Bles, ambtenaren van de provincie, en bijgestaan door W. Kelders, ambtenaar van de gemeente Den Haag, en mr. H.J.M. Besselink, advocaat te Den Haag, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Xella Kalkzandsteenfabriek van Herwaarden B.V." (hierna: Xella), vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Het streekplan voorziet, voor zover hier van belang, in de concrete beleidsbeslissing 3, uitbreiding zandwinning in de Ommedijksche polder/het Valkenburgse Meer, en in de concrete beleidsbeslissing met betrekking tot de verstedelijkingscontour bij Den Haag.
2.3.    Het college stelt in beroep dat verweerders ten onrechte voormelde  concrete beleidsbeslissing 3 hebben vastgesteld. Daartoe voert het onder meer aan dat de gekozen locatie vanwege de aanwezige natuur- en cultuurhistorische waarden ongeschikt is voor zandwinning en dat er alternatieven bestaan. Het college wenst een voorlopige voorziening, omdat het college van gedeputeerde staten op 9 februari 2006 een aanwijzing als bedoeld in artikel 37, vierde en vijfde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) heeft gegeven en de gemeenteraad heeft besloten niet mee werken aan de vereiste herziening van het bestemmingsplan. Het college vreest dat indien de concrete beleidsbeslissing niet wordt geschorst, het college van gedeputeerde staten gebruik zal maken van de bevoegdheid als bedoeld in artikel 38, tweede lid, van de WRO.
2.4.    Voor zover Xella betoogt dat de door het college ingediende zienswijze niet is voorzien van een motivering en derhalve niet als zienswijze kan worden aangemerkt is de Voorzitter voorshands van oordeel dat deze zienswijze weliswaar summier, doch voldoende is gemotiveerd om als zodanig aangemerkt te kunnen worden.
2.5.    Bij uitspraak van 21 juli 2004,
200301816/1, is de in het streekplan "Zuid-Holland West" opgenomen concrete beleidsbeslissing ten aanzien van de zandwinningslocatie door de Afdeling vernietigd omdat verweerders de mogelijkheden om de gevolgen van het verlies aan gronden te beperken voor een betrokken agrarisch bedrijf onvoldoende hadden bezien. In de destijds door het college aangevoerde argumenten ten aanzien van de noodzaak voor zandwinning, de mogelijke aantasting van de waarden van het gebied en de gevolgen voor de te verwezenlijken ecologische verbindingszone heeft de Afdeling geen aanleiding gezien de concrete beleidsbeslissing te vernietigen. Het college heeft naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter niet aannemelijk gemaakt dat zich op deze punten zodanige gewijzigde omstandigheden voordoen dat deze schorsing van de concrete beleidsbeslissing rechtvaardigen. Dat er volgens het college een andere en meer geschikte locatie voor zandwinning is vrijgekomen, maakt dit, daargelaten dat voor deze locatie reeds andere ruimtelijke ontwikkelingen zijn voorzien, niet anders.
2.6.    Gelet op het voorgaande dient het verzoek van het college te worden afgewezen.
2.7.    AVN en andere voeren aan dat verweerders ten onrechte de concrete beleidsbeslissing met betrekking tot de verstedelijkingscontour bij Den Haag hebben vastgesteld en beogen met hun verzoek onomkeerbare gevolgen van inwerkingtreding van deze beleidsbeslissing te voorkomen. Zij vrezen dat ofwel op basis van het bestemmingsplan "Reigersbergen 1964, 1e partiële herziening (Nationaal Automobiel Museum)" ofwel op basis van een vrijstelling op korte termijn een bouwvergunning voor het Nationaal Automobielmuseum zal worden verleend. Zij voeren onder meer aan dat deze concrete beleidsbeslissing in strijd met artikel 4a, eerste lid, van de WRO is vastgesteld omdat deze beleidsbeslissing voor een concreet bouwplan is vastgesteld. Zij voeren aan dat de landschappelijke, cultuurhistorische en natuurwaarden van het gebied ernstig zullen worden aangetast, hetgeen zij in strijd achten met het rijks- en provinciale beleid. Voorts voeren zij aan dat geen deugdelijk onderzoek is verricht naar de gevolgen van de concrete beleidsbeslissing voor de luchtkwaliteit.
2.8.    De Voorzitter stelt onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 26 april 2006,
200503327/1, vast dat de in het streekplan als concrete beleidsbeslissing opgenomen verstedelijkingscontour de uiterste grens aangeeft van het verstedelijkte gebied. Hoe het gebied binnen een dergelijke contour wordt ingericht en of hier ook daadwerkelijk verstedelijking zal plaatsvinden dient op het niveau van een bestemmingsplan nader te worden ingevuld en dient dan ook in dat kader aan de orde te worden gesteld. Gelet op voornoemde uitspraak overweegt de Voorzitter dat het vaststellen van deze concrete beleidsbeslissing geen uitoefening van een bevoegdheid betreft die gevolgen kan hebben voor de luchtkwaliteit. Voorts is de Voorzitter op voorhand niet gebleken dat deze concrete beleidsbeslissing in strijd is met artikel 4a, eerste lid, van de WRO. Dat verweerders de contour hebben vastgesteld ten behoeve van de vestiging van het Nationaal Automobielmuseum maakt dit niet anders en brengt niet met zich dat deze contour geen nadere invulling middels een bestemmingsplan behoeft. Evenmin is de Voorzitter voorshands gebleken dat de mogelijke waarden van het gebied en het rijks- en provinciale beleid terzake met zich brengen dat stedelijke functies ter plaatse hoe dan ook moeten worden uitgesloten.
2.9.    Gelet op het voorgaande dient het verzoek van AVN en andere te worden afgewezen.
2.10.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst de verzoeken af.
Aldus vastgesteld door mr. A. Kosto, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Verbeek, ambtenaar van Staat.
w.g. Kosto    w.g. Verbeek
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 juni 2006
388-459.