ECLI:NL:RVS:2006:AX9062

Raad van State

Datum uitspraak
21 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200504084/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • H.G. Lubberdink
  • O. de Savornin Lohman
  • R. van der Spoel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning voor champignonkwekerij in Uden en bezwaar van omwonenden

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch, waarin het college van burgemeester en wethouders van Uden een bouwvergunning heeft verleend voor een champignonkwekerij. De vergunning werd verleend op 13 juni 2002, maar omwonenden hebben hiertegen bezwaar gemaakt. De rechtbank heeft de bezwaren van de appellanten deels niet-ontvankelijk en deels ongegrond verklaard. De appellanten hebben vervolgens hoger beroep ingesteld bij de Raad van State. Tijdens de zitting op 17 februari 2006 hebben de appellanten hun bezwaren toegelicht, maar de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat de bezwaren niet-ontvankelijk waren. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft vastgesteld dat de appellanten voldoende gelegenheid hebben gehad om hun bezwaren naar voren te brengen en dat het college de bezwaren op juiste wijze heeft beoordeeld. De Raad van State bevestigt de uitspraak van de rechtbank en oordeelt dat de bouwvergunning terecht is verleend. De appellanten hebben niet kunnen aantonen dat de bouw van de champignonkwekerij onaanvaardbare gevolgen heeft voor hun woonomgeving. De Raad van State concludeert dat de hoger beroepen ongegrond zijn en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

200504084/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op de hoger beroepen van:
1.    [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1C], [appellant sub 1D], [appellante sub 1E], [appellant sub 1F], [appellanten sub 1G], [appellant sub 1H], [appellanten sub 1I], [appellanten sub 1J], [appellant sub 1K] en [appellant sub 1L], wonend te [woonplaats],
2.    [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 04/1097, AWB 04/1115 en AWB 04/1116 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 24 maart 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Uden.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 13 juni 2002 heeft het college van burgemeester en wethouders van Uden (hierna: het college) aan [vergunninghouder] bouwvergunning verleend voor een champignonkwekerij op het perceel kadastraal bekend gemeente Uden, sectie […] nr. […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 17 februari 2004 heeft het college de daartegen door appellanten sub 1 en appellant sub 2 gemaakte bezwaren respectievelijk deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond en geheel ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 maart 2005, verzonden op 30 maart 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellanten sub 1 en appellant sub 2 ingestelde beroepen respectievelijk deels niet-ontvankelijk, deels ongegrond en geheel ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 4 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2005, en appellant sub 2 bij brief van 9 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 10 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Appellant sub 2 heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 1 juni 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 juli 2005 heeft het college van antwoord gediend.
[vergunninghouder] heeft, daartoe op grond van artikel 8:26 van de Algemene wet bestuursrecht in de gelegenheid gesteld, te kennen gegeven als partij te willen deelnemen aan het geding.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 februari 2006, waar appellanten sub 1 in de personen van [appellant sub 1A] en [appellant sub 1L], appellant sub 2 in persoon en bijgestaan door mr. C.G.J.M. Termaat, advocaat te Eindhoven, en het college, vertegenwoordigd door H.J.M. Marcus, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigde] en mr. J.W.M.T. Schaminée.
2.    Overwegingen
2.1.    [appellant sub 1C], [appellant sub 1F], [appellanten sub 1G], [appellant sub 1H], [appellanten sub 1I], [appellanten sub 1J], [appellant sub 1K] en [appellant sub 1L] betwisten tevergeefs het oordeel van de rechtbank dat de door hen bij het college ingebrachte bezwaren niet-ontvankelijk zijn. Daarbij is in aanmerking genomen dat, zoals ook ter zitting is gebleken, de afstand van de woningen van genoemde appellanten tot aan het bouwperceel tenminste minimaal 100 meter bedraagt en dat het zicht vanuit die woningen reeds door andere bouwwerken wordt beperkt. Voorts is door het college voldoende aannemelijk gemaakt dat de hoeveelheid verkeer dat van en naar de met het bouwplan voorziene champignonkwekerij rijdt van een dermate ondergeschikte betekenis is, dat dit de kwaliteit van de directe leefomgeving van bovengenoemde appellanten niet merkbaar beïnvloedt.
2.2.    [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1D], en [appellante sub 1E] hebben ter zitting hun beroepsgrond met betrekking tot het oordeel van de rechtbank dat het college de bezwaren van [5 partijen] terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, ingetrokken.
2.3.    Het betoog van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1D], en [appellante sub 1E] dat de rechtbank ten onrechte het besluit van
17 februari 2004 niet heeft vernietigd wegens strijd met artikel 4:8 van de Algemene wet bestuursrecht vanwege het niet horen van hen voorafgaande aan het nemen van het primaire besluit, faalt. De Afdeling stelt vast dat aan hen de mogelijkheid is geboden hun bezwaren tegen het bouwplan op de hoorzitting toe te lichten. Naar het oordeel van de Afdeling is met het horen in bezwaar een eventueel aan het primaire besluit klevend gebrek hersteld, zodat dit betoog niet kan leiden tot het ermee beoogde doel.
2.4.    [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1D], en [appellante sub 1E] betogen voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de in artikel 5, lid A, van de planvoorschriften tussen gedachtestreepjes geplaatste zinsnede verbindende kracht mist en dat dit onderdeel van de bepaling buiten toepassing moet worden gelaten.
2.4.1.    Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied" rust op het perceel de bestemming "Agrarisch gebied, kernrandgebied (AK)".
Ingevolge artikel 5, lid A, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor agrarische bedrijfsvoering ten behoeve van agrarische bedrijven - welke gelet op hun ligging, aard en omvang ten opzichte van de in de nabijheid aanwezige niet-agrarische functies, een zodanig beperkte milieuhinder veroorzaken, dat daardoor de belangen van deze niet-agrarische functies niet in onevenredige mate worden geschaad-, met de daarbij behorende bedrijfsgebouwen, agrarische bedrijfswoningen, andere bouwwerken, andere werken en open erven.
2.4.2.    Uit de bedoelde zinsnede van artikel 5, lid A, van de planvoorschriften volgt dat de mogelijkheid van vestiging of oprichting van een agrarisch bedrijf is onderworpen aan niet, aan de hand van het bestemmingsplan en de daarbij behorende voorschriften, objectief bepaalbare voorschriften, doch afhankelijk is van een op het desbetreffende geval toegespitste belangenafweging aan de hand van verschillende niet concreet omlijnde factoren. De Wet op de Ruimtelijke Ordening biedt daartoe -behoudens door uitdrukkelijk toepassing te geven aan de in artikel 11 of 15 van die wet geboden mogelijkheden om het college de bevoegdheid toe te kennen tot het uitwerken, wijzigen, verlenen van vrijstelling of het stellen van nadere eisen - geen mogelijkheden. De rechtbank heeft derhalve terecht overwogen dat meergenoemde zinsnede van artikel 5, lid A, van de planvoorschriften verbindende kracht mist.
2.5.    Het betoog van [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1D], en [appellante sub 1E] dat de rechtbank heeft miskend dat de nog aan te leggen compostvloer en aan- en afvoerroutes ten behoeve van de champignonkwekerij buiten het bebouwingsvlak komen te liggen, faalt reeds omdat de verleende bouwvergunning daarop geen betrekking heeft.
2.6.    [appellant sub 2] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de datum die is vermeld op de bouwtekeningen niet overeenkomt met de op de vergunning zelf vermelde datum en derhalve onduidelijk is waarvoor de vergunning is verleend. Dat betoog faalt. Uit de door het college gewaarmerkte bouwtekeningen blijkt voldoende dat deze behoren bij de verleende bouwvergunning.
2.7.     Voorts stelt [appellant sub 2] dat het bouwplan wat betreft de goothoogte van het gebouw in strijd is met artikel 5, lid B I, onder 1, aanhef en onder f, van de voorschriften van het bestemmingsplan.
De Afdeling overweegt in dit verband het volgende.
2.7.1.    De rechtbank heeft terecht overwogen dat de hoogtemaat van 4,64 meter die is vermeld bij doorsnede B-B op de bij de bouwvergunning behorende tekening B-2 niet de goothoogte betreft als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften. De rechtbank heeft evenzeer terecht geoordeeld dat uit detail V.9. op de bij de bouwvergunning behorende tekening B-7 voldoende blijkt dat de goothoogte als bedoeld in artikel 2, eerste lid, onder d, van de planvoorschriften niet meer dan 4,50 meter bedraagt. Van strijd met artikel 5, lid B I, onder 1, aanhef en onder f, van de planvoorschriften is dan ook geen sprake.
2.8.    [appellant sub 2] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming niet zodanige gebreken vertoont dat het college het niet aan zijn besluit ten grondslag had mogen leggen. Daartoe voert hij aan dat hij als deskundige op het gebied van welstand een gemotiveerd deskundigenrapport heeft ingebracht waaruit blijkt dat het welstandsadvies ondeugdelijk is.
2.8.1.    Ten aanzien van het bouwplan is een aantal welstandsadviezen uitgebracht. De rechtbank heeft in het door [appellant sub 2] opgestelde tegenrapport terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het college niet op de welstandsadviezen van 28 januari 2002 en 18 maart 2002 heeft mogen afgaan. Aan de subjectieve mening van [appellant sub 2] omtrent die adviezen komt niet de betekenis toe van een tegenadvies. Dat [appellant sub 2] naar hij stelt terzake deskundig is, kan hieraan niet afdoen.
2.9.    [appellant sub 1A], [appellant sub 1B], [appellant sub 1D], en [appellante sub 1E] hebben betoogd dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de bouwaanvraag niet ingevolge artikel 52, eerste lid, van de Woningwet behoefde te worden aangehouden.
2.9.1.    Het college heeft reeds eerder bij besluit van 11 mei 2000 bouwvergunning verleend voor het oprichten van een champignonkwekerij op het perceel. Bij uitspraak van 20 september 2001 heeft de voorzieningenrechter het door het college genomen besluit op het tegen die bouwvergunning gemaakte bezwaar vernietigd. Daarop heeft de vergunninghouder het bouwplan aangepast door de goothoogte te verlagen en wederom een aanvraag om een bouwvergunning in te dienen. Die vergunning is bij het besluit van 13 juni 2002 verleend.
2.9.2.    Voornoemde aanpassing van het bouwplan is van een zodanig ondergeschikte betekenis dat voor de vraag of de in artikel 52, eerste lid, van de Woningwet opgenomen aanhoudingsplicht van toepassing is, moet worden uitgegaan van de datum waarop de oorspronkelijke aanvraag om bouwvergunning is ingekomen. Vast staat dat toen het Besluit tuinbouwbedrijven met bedekte teelt milieubeheer gold op grond waarvan voor een bedrijf als het onderhavige het doen van een melding volstond. Dat de beoogde champignonkwekerij niet onder het bereik van dat Besluit valt is niet aannemelijk gemaakt. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat vorenbedoelde aanhoudingsplicht in dit geval niet van toepassing is.
2.10.     De hoger beroepen zijn ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.11.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en mr. O. de Savornin Lohman en mr. R. van der Spoel, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.M.E.A. Neuwahl, ambtenaar van Staat.
w.g. Lubberdink    w.g. Neuwahl
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006
280-449.