200600721/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. GEMWT 05/2801 van de rechtbank Rotterdam van 13 december 2005 in het geding tussen:
het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven van de gemeente Rotterdam.
Bij besluit van 11 februari 2005 heeft het dagelijks bestuur van de deelgemeente Delfshaven van de gemeente Rotterdam (hierna: het dagelijks bestuur) het verzoek van appellante om haar gehandicaptenparkeerplaats mee te verhuizen naar haar nieuwe woonadres [locatie] te [plaats] afgewezen.
Bij besluit van 1 juni 2005 heeft het dagelijks bestuur, voor zover hier van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 december 2005, verzonden op 16 december 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 25 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 februari 2006. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 30 maart 2006 heeft het dagelijks bestuur van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
2.1. Het dagelijks bestuur heeft de door appellante verzochte gehandicaptenparkeerplaats geweigerd, omdat voor haar een eigen parkeergelegenheid in de vorm van een parkeerplaats in een parkeergarage nabij haar appartement beschikbaar is. Hieraan heeft het bestuursorgaan onder meer het ter zake geldende beleid ten grondslag gelegd. Tevens heeft het zich gebaseerd op een advies van de directeur van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst van 2 juli 2003.
2.2. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte het bestreden besluit terughoudend heeft getoetst.
2.2.1. Dit betoog faalt. Het dagelijks bestuur komt bij het al dan niet nemen van een verkeersbesluit als het onderhavige een ruime beoordelingsmarge toe. Het is aan het dagelijks bestuur om alle bij het nemen van een dergelijk besluit betrokken belangen tegen elkaar af te wegen. De rechter zal zich bij de beoordeling van een dergelijk besluit terughoudend moeten opstellen en dienen te toetsen of het besluit strijdig is met wettelijke voorschriften, dan wel sprake is van zodanige onevenwichtigheid in de afweging van de betrokken belangen, dat het bestuursorgaan niet in redelijkheid tot dat besluit heeft kunnen komen. De rechtbank heeft dit met juistheid overwogen.
2.3. De rechtbank heeft de beslissing op bezwaar getoetst aan het parkeerbeleid van de gemeente Rotterdam en overwogen dat, hoewel de inhoud daarvan niet schriftelijk is vastgelegd, uit de bestendige besluitvorming inzake het al dan niet toewijzen van gehandicaptenparkeerplaatsen in de deelgemeente het beleid ter zake blijkt. De rechtbank heeft voorts overwogen dat het dagelijks bestuur met de vaststelling van dit beleid binnen de grenzen van de redelijke beleidsbepaling is gebleven. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het dagelijks bestuur het beleid vervolgens niet onjuist toegepast, omdat in dit geval een parkeervoorziening - een parkeergarage bij de flat waar appellante woont - voorhanden is. Van bijzondere omstandigheden die het dagelijks bestuur noopten van dit beleid af te wijken, is de rechtbank niet gebleken. Ten slotte heeft de rechtbank het door appellante gedane beroep op het vertrouwensbeginsel verworpen omdat een verhuizing gewijzigde omstandigheden met zich brengt.
2.3.1. Appellante betoogt dat geen sprake is van beleid omdat het niet kenbaar is, nu het niet in een besluit is vastgelegd. De rechtbank heeft volgens appellante ten onrechte overwogen dat uit een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam van 16 september 1975 het door de deelgemeente gehanteerde parkeerbeleid voortvloeit. Naar stellen van appellante is dat een vertrouwelijk, niet gepubliceerd, stuk en kan dat niet als een besluit worden aangemerkt.
Tevens voert appellante aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het parkeerbeleid onredelijk is. Door toepassing van dit beleid wordt zij gedwongen gebruik te maken van een dure parkeergarage in haar flat.
Voorts is de rechtbank, naar stellen van appellante, voorbijgegaan aan het feit dat het dagelijks bestuur heeft nagelaten te onderzoeken of het medisch advies dat aan de beslissing op bezwaar ten grondslag is gelegd, verouderd was.
Appellante kan zich evenmin verenigen met het door de rechtbank verwerpen van haar beroep op het vertrouwensbeginsel. Zij beschikte al over een gehandicaptenparkeerplaats en meent dat zij erop mocht vertrouwen deze te mogen meenemen naar haar nieuwe woonadres. Zij voert hiertoe aan dat de verhuurder van haar nieuwe woning deze toezegging aan haar heeft gedaan en dat dit voor haar een belangrijk argument vormde om te verhuizen.
Ten slotte doet appellante een beroep op het gelijkheidsbeginsel. Het dagelijks bestuur heeft volgens appellante bij een andere bewoner uit dezelfde flat wel de voorzieningen in de parkeergarage, zoals afmetingen en bereikbaarheid van een lift, onderzocht.
2.3.2. Het dagelijks bestuur heeft aan zijn weigering onder meer het medisch advies van 2 juli 2003 ten grondslag gelegd, waaruit blijkt dat de zelfstandige loopafstand van appellante tussen de 250 en 500 meter bedraagt. Appellante heeft geen nadere medische gegevens dan wel de resultaten van een contra-expertise overgelegd. Haar stelling dat het eerdere advies gedateerd is, is niet nader onderbouwd en treft derhalve geen doel. De rechtbank heeft terecht geen grond gevonden voor het oordeel dat het dagelijks bestuur zich niet op dit medisch advies had mogen baseren.
De Afdeling ziet voorts geen grond voor het oordeel dat het dagelijks bestuur bij zijn beslissing niet in aanmerking heeft mogen nemen dat in dit geval een voorziening in de parkeergarage behorend bij de woning van appellante aanwezig is. Dat appellante, zoals zij stelt, voor deze voorziening aanmerkelijk meer moet betalen dan voor een parkeerplaats op de openbare weg, doet hier niet aan af. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat het uitgangspunt van het dagelijks bestuur, dat het aantal auto's dat op straat parkeert, zo veel mogelijk dient te worden beperkt, haar niet onredelijk voorkomt.
Ten aanzien van het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel overweegt de Afdeling dat het feit dat appellante reeds een gehandicaptenparkeerplaats had in een andere deelgemeente, geen omstandigheid is waaraan in rechte te honoreren verwachtingen kunnen worden ontleend. Het dagelijks bestuur is niet gebonden aan beslissingen van het dagelijks bestuur van een andere deelgemeente. Bovendien wordt bij het al dan niet aanwijzen van gehandicaptenparkeerplaatsen rekening gehouden met de verkeerssituatie ter plaatse, zoals de hoogte van de parkeerdruk. De rechtbank is er dan ook terecht van uitgegaan dat de verhuizing veranderde omstandigheden met zich heeft gebracht. Ook overigens is niet gebleken dat in rechte te honoreren verwachtingen van de zijde van het dagelijks bestuur zijn gewekt, zodat de rechtbank tot de juiste conclusie is gekomen dat het beroep van appellante op het vertrouwensbeginsel niet slaagt.
Gelet op het voorgaande is de Afdeling van oordeel dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat het dagelijks bestuur in redelijkheid zijn medewerking aan een gereserveerde gehandicaptenparkeerplaats heeft kunnen onthouden. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat niet is gebleken dat het uitgangspunt van de rechtbank, dat het besluit van het dagelijks bestuur in overeenstemming is met de bestendige besluitvorming ter zake en dat het dagelijks bestuur deze heeft kunnen aanmerken als voldoende kenbaar beleid, onjuist is. Weliswaar heeft appellante met een beroep op het gelijkheidsbeginsel aangevoerd dat in vergelijkbare gevallen wel een parkeerplaats is aangewezen, maar nu het dagelijks bestuur heeft medegedeeld dat in deze gevallen in het verleden een fout is gemaakt en deze fouten nadien zijn hersteld door intrekking van die verkeersbesluiten, hetgeen appellante niet heeft bestreden, slaagt dit beroep niet.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Dijk w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006.