200508834/1.
Datum uitspraak: 21 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], alle gevestigd te [plaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/894 van de rechtbank Utrecht van 13 september 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Lopik.
Bij besluit van 24 augustus 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Lopik (hierna: het college) aan Eneco Milieu B.V. (hierna: Eneco) vrijstelling als bedoeld in artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning verleend voor het bouwen van drie windturbines en een inkoopstation, plaatselijk gemerkt ten westen van het bedrijfsterrein en defensiecomplex Lopik, op de percelen kadastraal bekend gemeente Lopik, sectie G, nrs. 1436, 1437, 1438, 1480, 1488 en 1493 (hierna: de percelen).
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 september 2005, verzonden op 14 september 2005, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 19 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 20 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 21 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten, het college en Eneco. Deze zijn aan partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 mei 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M.J.G.H. Verviers, advocaat te IJsselstein, bijgestaan door ir. P.J. Veen, deskundige, en de gemeenteraad, vertegenwoordigd door E.J.M. Kersten en G.J. de Wit, beiden ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord Eneco, vertegenwoordigd door mr. M. Damen, bijgestaan door mr. J.H.M. Berenschot, advocaat te Arnhem.
2.1. Ingevolge het bestemmingsplan "Buitengebied 1986" rust op de percelen de bestemming "Agrarische doeleinden, klasse C(AC)". Het bouwplan is daarmee in strijd. Teneinde medewerking te kunnen verlenen heeft het college met toepassing van artikel 19, eerste lid, van de WRO vrijstelling verleend.
2.2. Appellanten komen op tegen het oordeel van de rechtbank dat hun betoog, dat de ruimtelijke onderbouwing voor het project onvoldoende is, niet kan leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. Daartoe voeren zij aan dat het college onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het project past in het landschap en dat niet duidelijk is dat het project kan voldoen aan de geluidnormen krachtens de Wet milieubeheer. Voorts heeft de rechtbank hun stelling dat voor het project geen draagvlak meer bestaat ten onrechte verworpen, aldus appellanten.
2.2.1. Aan de vrijstelling ligt de "Ruimtelijke onderbouwing windmolenpark Lopik" van 25 november 2003 ten grondslag, waarin, voor zover thans van belang, wordt verwezen naar het "Windplan Utrecht, Plaatsingsmogelijkheden voor windturbines in de provincie Utrecht", het rapport "Locatieonderzoek Lopik (quick scan)" van de Wind Energie Ontwikkelingsmaatschappij (WEOM) (1998) en de "draagvlaktest bevolking".
2.2.2. Ten aanzien van de landschappelijke inpassing van het project heeft het college zich gebaseerd op het onderzoeksrapport van de WEOM. Met de rechtbank ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat dit rapport niet zorgvuldig tot stand is gekomen. Dat de WEOM ook projecten heeft ontwikkeld voor Eneco doet aan de objectiviteit en deskundigheid waarmee dat rapport tot stand is gebracht niet af.
Blijkens de ruimtelijke onderbouwing is van de nabijheid van een Ecologische Hoofdstructuur geen sprake en draaien de wieken van de windmolens niet over de nabijgelegen Ecologische Verbindingszone.
Voorts heeft het college zich in de onderbouwing op het standpunt kunnen stellen dat het windmolenproject voldoet aan de provinciale uitgangspunten uit de "Streekplanuitwerking plaatsingsmogelijkheden windturbines" en het "Windplan Utrecht, Plaatsingsmogelijkheden voor windturbines in de provincie Utrecht". Blijkens laatstgenoemd plan zijn er mogelijkheden voor kleinschalige windenergie in waardevolle historische landschappen (Belvedèregebieden) waartoe de locatie behoort, mits zichtlijnen en monumenten worden ontzien. Voor de plaatsing van de turbines is aansluiting gezocht bij bestaande gebiedsvreemde functies, in dit geval een industrieterrein en bestaande infrastructuur, waarmee het project voldoet aan de criteria van de provincie. Appellanten hebben met de overgelegde brief van HNS Landschapsarchitecten van 28 februari 2006 en het rapport van Vista Landscape and Urban Design van april 2006 niet aannemelijk gemaakt dat dit anders is. Ook het advies van de Provinciale Utrechtse Welstandscommissie van 25 september 2003 geeft daartoe geen aanleiding, nu deze commissie met het plan heeft ingestemd.
Gelet op het vorenstaande bestaat er geen grond voor het oordeel dat de landschappelijke inpasbaarheid in de ruimtelijke onderbouwing onvoldoende is onderzocht en gemotiveerd.
2.2.3. Appellanten hebben eerst in hoger beroep naar voren gebracht dat het perceel behalve in een open landschap ook ligt in de nabijheid van een vogelbiotoop en in dat verband bij nadere memorie rapporten overgelegd waarin is gewezen op de toepasselijkheid van de Vogelrichtlijn en de Flora- en faunawet.
Ingevolge artikel 8:69, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht vult de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aan.
De aanwezigheid van een vogelbiotoop was geen onderwerp van geschil in beroep. Derhalve was er geen feitelijke grondslag voor de rechtbank om op basis daarvan met aanvulling van de rechtsgronden de toepasselijke bepalingen van de Vogelrichtlijn en de Flora- en faunawet in haar beoordeling van het geschil te betrekken. Aangezien het hoger beroep is gericht tegen de aangevallen uitspraak, er geen reden is waarom de aanwezigheid van een vogelbiotoop niet reeds voor de rechtbank had kunnen worden aangevoerd en appellanten dit uit een oogpunt van een zorgvuldig en doelmatig gebruik van rechtsmiddelen, gelet op de functie van het hoger beroep, hadden behoren te doen, dient de vogelbiotoop buiten beschouwing te blijven. Dat appellanten in dit verband mede hebben gewezen op rechtstreeks werkende bepalingen van Europees recht is geen reden daar anders over te oordelen.
2.2.4. Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het college zich in de ruimtelijke onderbouwing met juistheid op het standpunt heeft gesteld dat op de windturbines het Besluit voorzieningen en installaties milieubeheer (hierna: het Besluit) van toepassing is. Dat betekent dat voor het project volstaan kon worden met een melding en dat geen vergunning ingevolge de Wet milieubeheer was vereist. Het college was, anders dan appellanten betogen, dan ook niet gehouden op grond van artikel 52 van de Woningwet de beslissing op de aanvraag om bouwvergunning aan te houden.
De vraag of het project kan voldoen aan de krachtens het Besluit te stellen geluidseisen dient in een milieuprocedure aan de orde te komen. Dat neemt niet weg dat geen vrijstelling kan worden verleend indien op voorhand vast staat dat de geluidnormen van het Besluit aan de uitvoerbaarheid van het project in de weg staan. Daarvan is niet gebleken. Het door appellanten ingebrachte, en ook bij de ruimtelijke onderbouwing betrokken, rapport "Hoge Molens vangen veel wind II; geluidsbelasting door windturbines in de nacht" van de Natuurkundewinkel van de Rijksuniversiteit Groningen ziet op metingen bij één windmolenproject elders in Nederland en kan reeds om die reden niet op voorhand tot de conclusie leiden dat met het onderhavige windmolenproject de geluidnormen uit het Besluit worden overschreden.
2.2.5. Aan de ruimtelijke onderbouwing ligt een draagvlakonderzoek uit 1999 ten grondslag. De vraag of het draagvlak sedertdien is afgenomen kan buiten beschouwing blijven, nu niet is gebleken dat een voldoende maatschappelijk draagvlak voor de met de vrijstelling en de bouwvergunning verleende medewerking aan het project van doorslaggevende betekenis zou zijn. Het college heeft in redelijkheid een grotere betekenis kunnen toekennen aan het met het project gediende belang van windenergie. Er bestaat dan ook geen grond voor het oordeel dat de ruimtelijke onderbouwing in dit opzicht onvoldoende zou zijn, zoals appellanten betogen.
2.2.6. In hetgeen appellanten over de ruimtelijke onderbouwing hebben aangevoerd heeft de rechtbank derhalve terecht geen aanleiding gezien de beslissing op bezwaar te vernietigen.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. H. Troostwijk, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.P.F. Boermans, ambtenaar van Staat.
w.g. Troostwijk w.g. Boermans
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 juni 2006