Op 13 april 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente een besluit genomen waarin het verzoek van onder meer verzoekers om bestuursrechtelijke handhavingsmaatregelen ten aanzien van een inrichting aan de [locatie] te [plaats] deels is afgewezen en deels is toegewezen. Tegen dit besluit hebben verzoekers bezwaar gemaakt. Op 18 april 2006 hebben verzoekers de Voorzitter van de Raad van State verzocht om een voorlopige voorziening. Dit verzoek is op 23 mei 2006 ter zitting behandeld, waarbij verzoekers, vertegenwoordigd door [gemachtigde] en ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.H.M. van der Aa en A. Arends, aanwezig waren. Ook is de vergunninghoudster gehoord, vertegenwoordigd door [directeuren] en bijgestaan door mr. D. Pool.
De Voorzitter heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat het verzoek zich richt tegen het besluit van 13 april 2006, voor zover het verzoek om handhaving is afgewezen. De relevante wetgeving, waaronder de Wet milieubeheer, is besproken. De Voorzitter concludeert dat het college van gedeputeerde staten als bevoegd gezag moet worden aangemerkt voor de verlening van een milieuvergunning, en niet het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente. Dit leidt tot de beslissing om het besluit van 13 april 2006 te schorsen en het college van burgemeester en wethouders te veroordelen in de proceskosten van verzoekers.
In de beslissing wordt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hof van Twente van 13 maart 2006 geschorst voor zover het verzoek om handhaving is afgewezen. Tevens wordt het college veroordeeld tot vergoeding van proceskosten tot een bedrag van € 644,00 en het griffierecht van € 141,00 aan verzoekers te vergoeden. De uitspraak is gedaan door de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, mr. Th.G. Drupsteen, in tegenwoordigheid van mr. D.A.B. Montagne, ambtenaar van Staat, en is openbaar uitgesproken op 21 juni 2006.