200505880/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap 'BMG Vastgoed BV', gevestigd te Hoorn,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2156 BELEI van de rechtbank Amsterdam van 26 mei 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam.
Bij besluit van 4 december 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam (hierna: het college) 75% van de aan appellante verstrekte subsidie teruggevorderd.
Bij besluit van 8 april 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 26 mei 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 6 juli 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 13 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. W.J.M. Loomans, advocaat te Hoorn, en het college, vertegenwoordigd door dhr. P. Limonard, werkzaam bij de gemeente Amsterdam, bijgestaan door mr. M.A.H. van der Hijden, advocaat te Amsterdam, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 75 van de Subsidievoorwaarden Nieuwbouw en Verbetering 1992 behorende bij het Raamraadsbesluit Nieuwbouw en Verbetering 1992(hierna: de Subsidievoorwaarden) kunnen burgemeester en wethouders geldelijke steun verlenen voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan particuliere huurwoningen.
Ingevolge artikel 1, onder a, wordt onder begunstigde verstaan de natuurlijk persoon of de rechtspersoon die een verzoek doet om vaststelling en uitbetaling van de door de gemeente verleende geldelijke steun.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van de Subsidievoorwaarden, verklaart de begunstigde terstond na de voltooiing van de werkzaamheden doch uiterlijk binnen drie jaar na het verlenen van de geldelijke steun met gebruikmaking van een daartoe door burgemeester en wethouders beschikbaar gesteld en volledig ingevuld en ondertekend formulier dat de bedoelde werkzaamheden zijn voltooid.
Ingevolge het tweede lid, van dat artikel is de gereedmelding tevens een verzoek om vaststelling en uitbetaling van de geldelijke steun.
Ingevolge artikel 86, eerste lid, onder a, van de Subsidievoorwaarden verlenen burgemeester en wethouders slechts geldelijke steun voor het treffen van ingrijpende voorzieningen onder de voorwaarde dat de eigenaar het onroerend goed waaraan de voorzieningen zijn getroffen niet onder bijzondere titel in eigendom overdraagt binnen tien jaren na gereedkomen van de werkzaamheden.
Ingevolge het tweede lid van dat artikel kan bij overtreding van de voorwaarden gesteld in het eerste lid, terugvordering van de bijdrage ineens plaatsvinden of een boete worden opgelegd conform het gestelde in artikel 88. De eigenaar dient de overtreding terstond te melden aan burgemeester en wethouders.
Ingevolge artikel 88, derde lid, van de Subsidievoorwaarden wordt, voorzover thans van belang, bij het niet naleven van de in artikel 86 opgenomen meldplicht van overtredingen ongeacht het aantal verstreken jaren 75% van de verstrekte bijdragen ineens teruggevorderd, dan wel bij subsidie in de vorm van jaarlijkse bijdragen een boete opgelegd ter hoogte van 75% van de hoofdsom.
Ingevolge het zesde lid van dat artikel kunnen burgemeester en wethouders, voor zover thans van belang, vanwege bijzondere omstandigheden de strikte toepassing van artikel 86 achterwege laten.
Ingevolge artikel 91, tweede lid, van de Subsidievoorwaarden, voor zover thans van belang, kunnen burgemeester en wethouders op verzoek van de aanvrager besluiten de bijdrage uit te betalen als bijdrage-ineens onder door hen te stellen voorwaarden.
2.2. Bij besluit van 9 december 1992 heeft het college aan de besloten vennootschap 'Algemene Handelsonderneming Bo-Mij B.V.' (hierna: Bo-Mij) subsidie verleend voor het treffen van ingrijpende voorzieningen aan huurwoningen aan de Zijlstraat 63 I, II en III te Amsterdam (hierna: het onroerend goed).
Bij brief van 20 december 1995 heeft appellante aan het college medegedeeld dat zij en Bo-Mij een fiscale en economische eenheid vormen en dat Bo-Mij het onroerend goed waar de subsidieverlening betrekking op heeft aan haar heeft overgedragen. Appellante heeft het college verzocht om voor een verdere afwikkeling van de subsidie zorg te dragen.
Bij brief van 17 september 1996 heeft appellante aan het college medegedeeld dat de werkzaamheden zijn voltooid en verzocht om de bijdrage aan haar uit te betalen.
Bij besluit van 26 maart 1997, geadresseerd aan Bo-Mij, heeft het college de subsidie vastgesteld op een bedrag van ƒ 75.000,-, uit te betalen in tien jaarlijkse bijdragen.
Vervolgens hebben appellante en het college een subsidieovereenkomst gedateerd 27 maart 1997 gesloten ter zake van de omzetting in een eenmalige bijdrage van de jaarlijkse bijdragen en ter zake van daaraan verbonden voorwaarden.
Op 12 juli 1999 heeft appellante het onroerend goed in eigendom overgedragen aan [partij].
2.2.1. Bij besluit van 8 april 2004 heeft het college zijn standpunt gehandhaafd dat de vastgestelde en aan appellante uitbetaalde subsidie ten bedrage van ƒ 75.000,- (€ 34.033,52) wordt verlaagd met 75%, en dat mitsdien een bedrag van € 25.525,14 wordt teruggevorderd, omdat appellante het onroerend goed waar de subsidie betrekking op heeft binnen tien jaren na gereedkomen van de werkzaamheden onder bijzondere titel in eigendom heeft overgedragen en heeft verzuimd dit aan het college te melden.
2.3. Appellante klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat haar subsidierelatie met het college is vastgelegd in de gesloten subsidieovereenkomst gedateerd 27 maart 1997. Volgens appellante is derhalve niet de bestuursrechter, maar de burgerlijke rechter bevoegd om van het geschil kennis te nemen.
2.3.1. Het betoog faalt. De rechtbank heeft terecht overwogen dat zij bevoegd is tot kennisneming van het geschil. De omstandigheid dat appellante en het college een subsidieovereenkomst gedateerd 27 maart 1997 hebben gesloten terzake van betaling ineens van de subsidie - in plaats van in jaarlijkse bijdragen -, laat onverlet dat de beslissing tot het nemen van een beslissing tot terugvordering van subsidie is gebaseerd op artikel 88, derde lid, van de Subsidievoorwaarden en derhalve een uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid betreft terzake waarvan de bestuursrechter bevoegd is.
2.4. Appellante klaagt dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit tot terugvordering van de subsidie ten onrechte niet aan Bo-Mij is geadresseerd, nu zowel het besluit tot subsidieverlening als het besluit tot subsidievaststelling, aan Bo-Mij zijn geadresseerd. Appellante klaagt dat de rechtbank er ten onrechte vanuit is gegaan dat zij in de plaats is getreden van Bo-Mij als subsidiegerechtigde, nu dit volgens haar niet uit de door haar gedane mededelingen kan worden afgeleid. De rechtbank heeft eveneens ten onrechte overwogen dat de adressering van het vaststellingsbesluit aan Bo-Mij kan worden aangemerkt als een kennelijke verschrijving. Appellante betoogt dat sprake is van een juridisch standpunt van het college, nu het college kennelijk van mening is dat zij met Bo-mij vereenzelvigd kan worden. Appellante stelt dat dit evenwel niet het geval is, nu geen sprake is van een economische eenheid.
2.4.1. Appellante heeft bij brief van 20 december 1995 aan het college verzocht om, nu het onroerend goed waar de subsidieverlening betrekking op heeft thans aan haar toebehoort, voor de verdere subsidieafwikkeling zorg te dragen. Voorts heeft zij op 17 september 1996 aan het college laten weten dat de werkzaamheden aan het onroerend goed zijn voltooid en heeft zij verzocht om vaststelling en uitbetaling van de geldelijke steun, als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Subsidievoorwaarden. Uit het voorgaande kan niet anders worden afgeleid dan dat appellante als begunstigde van de subsidie wenst te worden aangemerkt. Dat het college dit overeenkomstig heeft opgevat blijkt uit de omstandigheid dat de subsidie aan appellante is uitbetaald. Nu appellante de subsidie voorts heeft geaccepteerd, is zij ook daadwerkelijk in de plaats getreden van Bo-Mij als subsidiegerechtigde. De adressering van het vaststellingsbesluit aan Bo-Mij kan gelet hierop dan ook niet anders worden aangemerkt dan als een kennelijke verschrijving. De stelling dat appellante en Bo-Mij in economisch opzicht geen eenheid vormen, welke stelling overigens in tegenspraak is met de door haar bij brief van 20 december 1995 aan het college gedane mededeling, kan aan de voorgaande overwegingen niet afdoen. De rechtbank is terecht en op juiste gronden tot hetzelfde oordeel gekomen. Het betoog faalt.
2.5. Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het college de afwijzing van het door appellante gedane beroep op de hardheidsclausule voldoende heeft gemotiveerd.
2.5.1. Dat betoog faalt. Het college heeft zich in het bij de rechtbank bestreden besluit op het standpunt gesteld dat er geen aanleiding bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule, neergelegd in artikel 88, zesde lid, van de Subsidievoorwaarden, nu appellante geen bijzondere feiten en omstandigheden naar voren heeft gebracht en de beslissing om tot terugvordering over te gaan voor appellante voorzienbaar was. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college daarmee voldoende heeft gemotiveerd waarom het gedane beroep op de hardheidsclausule niet slaagt.
2.6. Nu verder niet in geschil is dat het onroerend goed binnen tien jaar na voltooiing van de werkzaamheden door appellante in eigendom is overgedragen aan een derde partij en dit niet aan het college heeft gemeld, heeft de rechtbank op goede gronden overwogen dat het college 75% van de aan appellante verstrekte subsidie heeft kunnen terugvorderen. Voor het terugvorderen van een percentage van slechts 40% omdat inmiddels zes jaren zijn verstreken sinds het gereedkomen van de werkzaamheden aan het onroerend goed, zoals appellante nog heeft betoogd, bieden de Subsidievoorwaarden geen ruimte.
2.7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Larsson-van Reijsen
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006