ECLI:NL:RVS:2006:AX9455

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508368/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunning voor verkoop- en herstelinrichting motorvoertuigen en milieuaspecten

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening door het college van burgemeester en wethouders van Schinnen aan [vergunninghoudster] voor een verkoop- en herstelinrichting voor motorvoertuigen, gelegen op [locatie] te [plaats]. De vergunning werd verleend op 19 juli 2005 en ter inzage gelegd op 18 augustus 2005. Appellant, wonend te [woonplaats], heeft hiertegen beroep ingesteld bij de Raad van State op 28 september 2005. De zaak is behandeld op 28 april 2006, waarbij appellant in persoon aanwezig was en verweerder vertegenwoordigd werd door ing. W.J.M. van Buggenum. De vergunning is verleend onder de Wet milieubeheer, waarbij artikel 8.4, eerste lid, van toepassing is. De Afdeling bestuursrechtspraak heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de wetgeving die gold vóór 1 december 2005, aangezien het bestreden besluit vóór deze datum is genomen.

De appellant heeft verschillende bezwaren geuit, waaronder de locatie van de inrichting, de afzuigcapaciteit van de spuitcabine, en de mogelijke geur- en geluidshinder. De Afdeling heeft overwogen dat de bezwaren van appellant niet gegrond zijn. De locatie werd te laat aangevoerd, en de afzuigcapaciteit bleek een kennelijke verschrijving te zijn die niet tot vernietiging van de vergunning leidde. De Afdeling concludeerde dat de vergunning niet geweigerd kon worden op basis van geurhinder, omdat de emissies als aanvaardbaar werden beschouwd. Ook de geluidgrenswaarden werden als toereikend beoordeeld.

Uiteindelijk heeft de Afdeling het beroep gedeeltelijk gegrond verklaard, maar enkel voor het voorschrift A.21, dat vernietigd werd. De overige bezwaren van appellant werden ongegrond verklaard. De gemeente Schinnen werd veroordeeld tot vergoeding van proceskosten aan appellant en het griffierecht werd terugbetaald. De uitspraak werd gedaan in naam der Koningin op 28 juni 2006.

Uitspraak

200508368/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Schinnen,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 19 juli 2005 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, verleend voor een verkoop- en herstelinrichting voor motorvoertuigen op het adres [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 18 augustus 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 28 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 21 februari 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 april 2006, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. W.J.M. van Buggenum, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Eerst ter zitting heeft appellant bezwaar gemaakt tegen de locatie van de inrichting. Het aanvoeren van deze grond in dit stadium van de procedure is in strijd met de goede procesorde. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat niet is gebleken dat appellant deze niet eerder in de procedure naar voren had kunnen brengen. Voornoemde grond kan derhalve niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.3.    Appellant heeft, kort weergegeven, betoogd dat uit de considerans van het bestreden besluit niet blijkt dat verweerder heeft getoetst aan artikel 8.8 (oud) van de Wet milieubeheer en enkele andere, zijns inziens relevante, wettelijke regelingen.
De Afdeling overweegt dat deze grond is gericht tegen de overwegingen van het bestreden besluit. Deze overwegingen roepen op zichzelf geen rechtsgevolgen in het leven en komen dus als zodanig niet voor vernietiging in aanmerking.
2.4.    Appellant voert aan dat de aanvraag onjuiste gegevens bevat, in het bijzonder wat de afzuigcapaciteit van de in de inrichting aanwezige spuitcabine betreft.
2.4.1.    In de aanvraag, die deel uitmaakt van het bestreden besluit, is onder 4.2 vermeld dat de spuitcabine een debiet heeft van 300 m3/uur. Volgens de bij de aanvraag behorende tekening bedraagt de afzuigcapaciteit van de spuitcabine echter 1700 m3/uur.
Gelet op de stukken, in het bijzonder het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting moet worden aangenomen dat de uitvoering van de spuitcabine niet is veranderd ten opzichte van de bij besluit van 28 november 1995 vergunde situatie. De vergunning van 28 november 1995 is gebaseerd op een afzuigcapaciteit van 18.000 m3/uur. Aangenomen moet worden dat de spuitcabine thans dezelfde afzuigcapaciteit heeft. Op dit punt sprake is van een kennelijke verschrijving in de aanvraag die niet tot vernietiging van het bestreden besluit kan leiden.
Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.6.    Appellant vreest voor geurhinder. Uit de aanvraag kan volgens hem niet worden opgemaakt welke emissies optreden ten gevolge van de werkzaamheden in de inrichting, in het bijzonder het spuiten van verf in de spuitcabine. Daarnaast betoogt hij dat de aanvraag ten onrechte niet is getoetst aan de Nederlandse Emissie Richtlijn Lucht (hierna: NeR).
2.6.1.    Uit de aanvraag blijkt dat de spuitcabine maximaal 15 uur per week zal worden gebruikt. Voorts is in de aanvraag onder 4.3 vermeld dat de lakken die in de spuitcabine worden gebruikt voor 95% watergedragen zijn. In het deskundigenbericht is, op basis van deze gegevens en het oplosmiddelenverbruik in de eerste helft van 2005, berekend dat bij het vergunde aantal spuituren ongeveer 330 kg vluchtige organische stoffen (VOS) per jaar vrijkomt, waarvan 33 kg uit de spuitcabine en het resterende gedeelte uit de werkplaats. In tegenstelling tot hetgeen appellant heeft betoogd, acht de Afdeling het aannemelijk dat de verbruiksgegevens over de eerste helft van 2005 representatief zijn voor de bedrijfsvoering van vergunninghoudster. Ter zitting heeft verweerder gesteld dat de VOS-emissies uit de werkplaats aanmerkelijk lager zijn dan 300 kg. Een deel van de oplosmiddelen wordt als spoelthinner voor de spuitapparatuur in de werkplaats gebruikt en wordt als gevaarlijk afval uit de inrichting afgevoerd.
Gelet op het voorgaande alsmede op het deskundigenbericht, is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat bij VOS-emissies van deze omvang niet voor onaanvaardbare geurhinder behoeft te worden gevreesd. Verweerder heeft hierin dan ook terecht geen reden gezien de vergunning te weigeren dan wel aanvullende voorschriften, zoals de verplichting tot het plaatsen van een ontgeuringsinstallatie, aan de vergunning te verbinden.
Deze beroepsgrond faalt.
2.7.    Appellant betoogt dat in de vergunning ten onrechte geen verplichting is opgenomen tot het plaatsen van filters om de verfdeeltjes of antiroestmiddeldeeltjes af te vangen.
De Afdeling stelt vast dat in de aanvraag, die deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat er verffilters worden aangebracht in de spuitcabine. De stelling van appellant is derhalve feitelijk onjuist.
2.8.    Appellant kan zich niet verenigen met voorschrift A.21, waarin is bepaald dat de uitstoot vanuit de inrichting dient te voldoen aan de in de NeR geformuleerde eisen.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 17 oktober 1996 in zaak no. E03.94.1979 (aangehecht), is de NeR niet zodanig concreet, dat kan worden volstaan met een verwijzing in de vergunningvoorschriften naar de gehele NeR. Het bestreden besluit is in zoverre in strijd met het rechtszekerheidsbeginsel, dat eist dat de verplichtingen die voortvloeien uit aan een vergunning verbonden voorschriften duidelijk en niet voor meerderlei uitleg vatbaar zijn.
2.9.    Appellant vreest voor geluidhinder vanwege de inrichting. Hij betoogt onder meer dat het akoestisch onderzoek dat in het kader van de vergunningaanvraag is uitgevoerd ten onrechte de geluidbelasting in de dagperiode op de immissiepunten 6 en 7 niet vermeldt.
Daarnaast betoogt appellant dat verweerder in voorschrift B.1 ten onrechte geluidgrenswaarden heeft opgenomen die hoger zijn dan de geluidbelasting die volgens het akoestisch rapport optreedt.
Voorts stelt appellant zich op het standpunt dat onduidelijk is welke werktijden zijn vergund, aangezien er volgens hem een discrepantie bestaat tussen enerzijds paragraaf 1.3 en anderzijds de paragrafen 5.2 en 5.3 van de aanvraag.
2.9.1.    Ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder heeft verweerder voorschriften aan de vergunning verbonden.
In voorschrift B.1, voor zover van belang, zijn grenswaarden opgenomen voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau (LAr,LT) en het piekniveau (LAmax), veroorzaakt door de in het bedrijf aanwezige installaties en toestellen alsmede door de in het bedrijf verrichte werkzaamheden en activiteiten, op de gevel van woningen en andere geluidgevoelige bestemmingen. Deze waarden bedragen 50 dB(A), 45 dB(A) en 40 dB(A) voor het LAr,LT en 70 dB(A), 65 dB(A) en 60 dB(A) voor het LAmax in de periode van 7.00-19.00 uur, 19.00-23.00 uur respectievelijk 23.00-7.00 uur.
2.9.2.    In het bij de aanvraag overgelegde akoestisch rapport is de geluidbelasting in de dagperiode op de immissiepunten 6 en 7 buiten beschouwing gelaten, omdat deze immissiepunten zijn gelegen op een hoogte van 5 meter. Gelet op de waarden die in tabel 6.1 en 6.2 van het akoestisch rapport zijn vermeld voor respectievelijk het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau acht de Afdeling het aannemelijk gemaakt dat de in voorschrift B.1 opgenomen geluidgrenswaarden voor de dagperiode ter plaatse van de immissiepunten 6 en 7 kunnen worden nageleefd. Ook overigens ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder het akoestisch rapport niet aan het bestreden besluit ten grondslag heeft kunnen leggen.
Verweerder heeft bij het vaststellen van de geluidgrenswaarden onder meer aansluiting gezocht bij de heersende geluidbelasting in de omgeving van de inrichting, waar een provinciale weg is gelegen.
De Afdeling is van oordeel dat verweerder hiertoe in redelijkheid heeft kunnen besluiten en dat hij zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de gestelde geluidgrenswaarden toereikend zijn ter voorkoming dan wel beperking van geluidhinder vanwege de inrichting.
Ten aanzien van de werktijden overweegt de Afdeling als volgt. Appellant heeft zich in het beroepschrift op dit punt beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Naar aanleiding van de bedenkingen van appellant heeft hij de voorschriften F.4, F.4a en F.5 gewijzigd. Appellant heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom deze gewijzigde voorschriften niet toereikend zouden zijn. Ook overigens is niet gebleken dat de voorschriften F.4, F.4a en F.5 niet toereikend zijn in het belang van de bescherming van het milieu.
Deze beroepsgrond treft geen doel.
2.10.    Appellant betoogt dat de vergunning had moeten worden geweigerd, nu de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarde voor PM10 reeds wordt overschreden en deze overschrijding groter zal worden door een toename van het verkeer van en naar de inrichting.
2.10.1.    Gelet op artikel 7, eerste en derde lid, aanhef en onder a, van het Besluit luchtkwaliteit 2005 staat een mogelijke overschrijding van de grenswaarden voor zwevende deeltjes niet in de weg aan vergunningverlening, zolang de concentratie van de betrokken stof in de buitenlucht als gevolg van het besluit verbetert of ten minste gelijk blijft.
Niet in geschil is dat de Dorpsstraat een hoge verkeersintensiteit heeft en dat ter plaatse van de woning van appellant een in het Besluit luchtkwaliteit opgenomen grenswaarde voor PM10  wordt overschreden. In het deskundigenbericht is gesteld dat in vergelijking met de bestaande verkeersintensiteit de (eventuele) toename van de verkeersintensiteit van en naar de inrichting te verwaarlozen is. Hierdoor is het, aldus het deskundigenbericht, niet aannemelijk dat als gevolg van het verlenen van de vergunning de concentratie PM10 in de buitenlucht zal toenemen.
Niet gebleken is dat deze bevinding onjuist is. Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat er geen reden was om de vergunning uit een oogpunt van luchtkwaliteit te weigeren.
2.10.2.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het betreft voorschrift A.21.
2.11.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de beroepsgrond inzake de locatie van de inrichting betreft;
II.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Schinnen van 19 juli 2005 voor zover het betreft het aan de vergunning verbonden voorschrift A.21;
IV.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
V.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Schinnen tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 197,77 (zegge: honderdzevenennegentig euro en zevenenzeventig cent); het dient door de gemeente Schinnen aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de gemeente Schinnen aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. J. Heijerman, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis    w.g. Heijerman
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
255-483.