ECLI:NL:RVS:2006:AX9469

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200507268/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • M. Vlasblom
  • J.C.K.W. Bartel
  • G.J. van Muijen
  • S.W. Schortinghuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging permanente bewoning van recreatiewoning door college van burgemeester en wethouders van Ermelo

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellanten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ermelo, waarbij hen werd gelast de permanente bewoning van een recreatiewoning te beëindigen. Het college had op 15 augustus 2003 een dwangsom opgelegd aan appellanten, die in een recreatiewoning op een perceel in Ermelo woonden. Appellanten voerden aan dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat hun gebruik van de recreatiewoning in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank had eerder hun beroep ongegrond verklaard. Appellanten stelden dat het college geen feiten had aangedragen die zouden aantonen dat zij de recreatiewoning permanent bewoonden. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak op 16 mei 2006 behandeld. De Afdeling overwoog dat het college op basis van de feiten en omstandigheden aannemelijk mocht achten dat appellanten de recreatiewoning permanent bewoonden. De Afdeling bevestigde dat het bestemmingsplan een onderscheid maakt tussen permanente en tijdelijke bewoning en dat dit niet in strijd is met de Wet op de Ruimtelijke Ordening. De Afdeling oordeelde dat appellanten niet overtuigend hadden aangetoond dat hun gebruik van de recreatiewoning recreatief was en dat het college terecht had gehandeld. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200507268/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. 04/246 van de rechtbank Zutphen van 1 juli 2005 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Ermelo.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 15 augustus 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ermelo (hierna: het college) appellanten onder oplegging van een dwangsom gelast de permanente bewoning van een recreatiewoning op het perceel [locatie 1] te [plaats] te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 14 januari 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 1 juli 2005, verzonden op 11 juli 2005, heeft de rechtbank Zutphen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 17 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op diezelfde datum, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 28 augustus 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door mr. M. Kuiper, advocaat te Harderwijk, en het college, vertegenwoordigd door mr. N. van Olst, ambtenaar bij de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 5:32, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen.
Ingevolge het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1983" (hierna: het bestemmingsplan) geldt ter plaatse de bestemming "verblijfsrecreatieterrein".
Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de planvoorschriften zijn de op de kaart als zodanig aangewezen gronden bestemd voor recreatiebedrijven waar personen, die hun vaste verblijfsplaats elders hebben, voor hun recreatie verblijf kunnen houden in recreatiewoonverblijven en in mobiele kampeermiddelen en voor de daarbij behorende voorzieningen ten behoeve van de op het recreatiebedrijf verblijf houdende personen.
Ingevolge artikel 1, onder ab, van de planvoorschriften, voor zover thans van belang, wordt onder recreatiewoonverblijf verstaan een vakantiehuisje, zijnde een gebouw, bestemd om uitsluitend te worden bewoond door personen die hun hoofdverblijf elders hebben.
Ingevolge artikel 39, eerste lid, van de planvoorschriften is het verboden gronden en opstallen te gebruiken op een wijze of tot een doel, strijdig met de aan deze gronden gegeven bestemming.
2.2.    Appellanten betogen dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan wordt gebruikt. Zij voeren daartoe het volgende aan.
2.3.    Appellanten betogen in de eerste plaats dat artikel 29 van de planvoorschriften door de rechtbank buiten toepassing had moet worden gelaten wegens strijd met het stelsel van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO). Zij voeren daartoe aan dat in dit planvoorschrift ten onrechte bepalend wordt geacht of gebruikers van de grond of opstallen een vaste verblijfsplaats of hoofdverblijf elders hebben. Aldus is volgens appellanten ten onrechte de persoon van de gebruiker tot uitgangspunt genomen in plaats van het planologisch relevante gebruik van grond en opstallen. Bovendien maakt het planvoorschrift volgens appellanten een ongerechtvaardigd onderscheid nu personen die geen vaste verblijfsplaats elders hebben van recreatief gebruik van een recreatiewoning worden uitgesloten.
2.3.1.    In artikel 29 van de planvoorschriften wordt onderscheid gemaakt tussen permanente en tijdelijke bewoning van een woonverblijf. Dit onderscheid is, anders dan appellanten betogen, ruimtelijk relevant. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 19 oktober 2005, zaak no. 200500395/1 (www.raadvanstate.nl) onderscheidt een recreatieve bestemming zich, gelet op de aard en de duur van het gebruik van die gronden, de noodzakelijke voorzieningen en bijbehorende infrastructuur, in ruimtelijk opzicht van een woonbestemming. Een dergelijk onderscheid in een bestemmingsplan is dan ook niet in strijd met de WRO. Er bestaat evenmin grond voor het oordeel dat artikel 29 van de planvoorschriften een ongerechtvaardigd onderscheid maakt. Daartoe acht de Afdeling van belang dat het een ieder is verboden om een recreatiewoning permanent te bewonen en het een ieder is toegestaan de woning recreatief te gebruiken en dat recreatief gebruik impliceert dat men zijn hoofdverblijf elders heeft. Er bestaat geen grond voor het oordeel dat het planvoorschrift niet kan worden toegepast.
2.4.    Appellanten betogen verder dat eigenaren van recreatiewoningen niet als overtreders van de gebruiksnorm ter zake van de bestemming "verblijfsrecreatieterrein" kunnen worden aangemerkt, omdat deze norm zich niet richt tot individuele eigenaren van recreatiewoonverblijven.
2.4.1.    Dit betoog faalt eveneens. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 januari 2005, zaak no.
200404831/1is permanente bewoning van de recreatiewoning in strijd met het bestemmingsplan. Uit artikel 29 van de planvoorschriften vloeit immers voort dat een recreatiewoning uitsluitend voor recreatieve doeleinden mag worden gebruikt. Permanente bewoners van recreatiewoningen kunnen derhalve, anders dan appellanten betogen, als overtreders van de gebruiksnorm worden aangemerkt.
2.5.    Voorts wordt door appellanten betoogd dat de rechtbank heeft miskend dat het college geen feiten en omstandigheden heeft gesteld waaruit kan worden afgeleid dat sprake was van een gebruik anders dan het door appellanten recreatief verblijven in de recreatiewoning. Appellanten voeren in dit verband aan dat ze in Lelystad wonen en dat ze niet de intentie hadden en hebben om hun recreatiewoning als vaste verblijfplaats te gebruiken. De door het college uitgevoerde controles bevestigen volgens appellanten hun standpunt dat ze merendeels in Lelystad verblijven. Ten aanzien van de omstandigheid dat ze de recreatiewoning onder de eigen woningregeling hebben gebracht, betogen appellanten dat dit berust op een vergissing.
2.5.1.    De Afdeling overweegt dienaangaande dat het op de weg van het college lag om aannemelijk te maken dat sprake is van een overtreding van de planvoorschriften en de daartoe vereiste feiten te stellen. Het was vervolgens aan appellanten om die feiten, indien daartoe aanleiding bestond, te weerleggen of nader te verklaren, bij gebreke waarvan de rechter in beginsel van de juistheid van de feiten, zoals het college die heeft vastgesteld, uit dient te gaan.
Vast staat dat de recreatiewoning in eigendom toebehoort aan appellanten. Naar aanleiding van de inschrijvingen van appellanten in de gemeentelijke basisadministratie op het perceel [locatie 2] te [plaats] heeft het college vastgesteld dat appellanten aldaar niet beschikken over zelfstandige woonruimte, maar geregistreerd staan als inwonend bij het uit vier personen bestaande gezin van hun dochter. Voorts vermelden de rapportages van de gemeentelijke toezichthouder gedurende een aaneengesloten periode van een half jaar, onder andere in de voor recreatie niet aantrekkelijke wintermaanden, de frequente aanwezigheid van de auto van appellanten, van huisvuil, van afwisselend geopende en gesloten ramen en van wasgoed aan de lijn. Bovendien blijkt uit de overgelegde verklaring van de Belastingdienst van 7 juli 2003 dat appellanten voor het belastingjaar 2002 het recreatiewoonverblijf in aanmerking hebben gebracht voor hypotheekrenteaftrek op grond van de Wet inkomstenbelasting 2001, hetgeen blijkens de brief van de Staatssecretaris van Financiën aan de vaste commissies voor VROM en voor Financiën van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 17 augustus 2001 alleen is toegestaan indien de woning de belastingplichtige duurzaam als hoofdverblijf dient.
Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat het college op grond van deze feiten en omstandigheden aannemelijk mocht achten dat sprake is van permanente bewoning van de recreatiewoning en dat appellanten deze feiten en omstandigheden niet hebben weerlegd, noch overtuigend in een ander daglicht hebben geplaatst. Het betoog van appellanten kan derhalve niet slagen.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. M. Vlasblom, Voorzitter, en mr. J.C.K.W. Bartel en mr. G.J. van Muijen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Vlasblom    w.g. Schortinghuis
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
66-494.