200507235/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Cranendonck,
verweerder.
Bij besluit van 28 juni 2005 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a, van de Wet milieubeheer verleend voor het oprichten en in werking hebben van een fietsherstellersbedrijf en detailhandel in rijwielen, onderdelen en accessoires alsmede de opslag en verkoop van 6.199 kilo consumentenvuurwerk aan de [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 7 juli 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 10 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 augustus 2005, beroep ingesteld.
Bij brief van 3 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft een nader stuk ingediend. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
Na afloop van het vooronderzoek is een nader stuk van appellanten ontvangen. Dit is aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 4 april 2006, waar appellanten, vertegenwoordigd door [3 gemachtigden] in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door A.G.I.J.M. Hoelen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is [vergunninghouder], bijgestaan door A.M.W.A.M. van der Linden, als partij gehoord.
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.1 [namen 2 appellanten] hebben geen bedenkingen ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan deze appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover ingesteld door deze appellanten niet-ontvankelijk is. Voor zover hierna wordt gesproken van appellanten zijn [namen 2 appellanten] daarin niet begrepen.
2.2.2. Appellanten hebben de grond inzake de tegenstrijdigheid tussen de tekening bij het inspectierapport en de bouwtekening niet als bedenking ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c van artikel 20.6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan genoemde appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op dit punt geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep in zoverre niet-ontvankelijk is.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend.
Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten betogen, met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2005 in zaak no.
200500345/1, dat verweerder bij de beoordeling van de veiligheidsrisico's van de inrichting niet met toetsing aan de voorschriften van het Vuurwerkbesluit mocht volstaan, maar een eigen nadere afweging had behoren te maken. Verweerder is er volgens appellanten aan voorbij gegaan dat de inrichting op slechts drieëneenhalve meter afstand van de tuin van een woning ligt en dat de perceelsgrens van de inrichting slechts op één meter afstand van de garage bij deze woning is gelegen, terwijl in een tuin dan wel garage regelmatig mensen verblijven, zodat daar een verhoogd risico voor personen bestaat.
2.4.1. Ingevolge artikel 8.44, eerste lid, van de Wet milieubeheer kunnen, indien dit uit een oogpunt van doelmatige regelgeving bijzonder aangewezen is, bij algemene maatregel van bestuur met betrekking tot daarbij aangewezen categorieën van inrichtingen, waarvoor het in artikel 8.1 gestelde verbod geldt, regels worden gesteld die nodig zijn ter bescherming van het milieu.
Ingevolge artikel 8.44, tweede lid, zijn de artikelen 8.11, derde lid, 8.12 tot en met 8.16, 8.22, eerste en tweede lid, en 8.36c, tweede lid, van overeenkomstige toepassing ten aanzien van de bij de regels te stellen voorschriften.
Het Vuurwerkbesluit is een algemene maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 8.44 van de Wet milieubeheer.
In artikel 1.1.1, eerste lid, aanhef en onder a tot en met j, van het Vuurwerkbesluit is een kwetsbaar object gedefinieerd als een woning, een woonkeet of woonwagen als bedoeld in de Woningwet, uitsluitend voor bewoning bestemde woonschepen, objecten voor dagopvang en onderwijs, ziekenhuizen, verpleeginrichtingen en zorginstellingen, gebouwen of terreinen waar arbeid wordt verricht, winkels, hotels, restaurants, en cafés, gebouwen ten behoeve van het belijden van godsdienst en levensovertuiging, alsmede kampeer- en recreatieterreinen. Ingevolge voormelde bepaling onder l, worden evenzeer onder kwetsbaar object verstaan andere objecten en terreinen die met voormelde objecten gelijkgesteld kunnen worden uit hoofde van de aard van hun functie of de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven. Onder m worden als kwetsbaar object aangemerkt: rijkswegen en spoorwegen.
Ingevolge artikel 2.2.2., eerste lid, aanhef en onder a, van het Vuurwerkbesluit dient degene die een inrichting drijft waar meer dan 1.000 kg consumentenvuurwerk word opgeslagen of herverpakt, te voldoen aan de voorschriften die zijn opgenomen in bijlage 1, onder A, B en D en aan de veiligheidsafstanden die van toepassing zijn ingevolge bijlage 3.
In voorschrift 1.2 van onderdeel B van bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit is bepaald dat bij een inrichting waarin in totaal niet meer dan 10.000 kg consumentenvuurwerk aanwezig mag zijn een veiligheidsafstand van ten minste 8 meter in acht dient te worden genomen, gemeten vanaf de bewaarplaats en de bufferbewaarplaats in voorwaartse richting tot een kwetsbaar object en een geprojecteerd kwetsbaar object.
Ingevolge artikel 8.9 van de Wet milieubeheer draagt het bevoegd gezag er bij de beslissing op de aanvraag zorg voor dat er geen strijd ontstaat met regels die met betrekking tot de inrichting gelden, gesteld bij of krachtens deze wet, dan wel bij of krachtens de in artikel 13.1, tweede lid, genoemde wetten.
In artikel 8.10, tweede lid, van de Wet milieubeheer is bepaald dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door de verlening daarvan strijd zou ontstaan met regels als bedoeld in artikel 8.9.
2.4.2. De uitspraak van de Afdeling van 27 juli 2005 waar appellanten naar verwijzen, betreft een vrijstelling van een bestemmingsplan op grond van artikel 17, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening. In die uitspraak heeft de Afdeling overwogen dat het college van burgemeester en wethouders bij de toepassing van dat artikel een ruime mate van beleidsvrijheid toekomt. Het onderhavige geval betreft de aanvraag om een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid en onder a, van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een inrichting voor de opslag en verkoop van consumentenvuurwerk. Bij de beslissing op een dergelijke aanvraag heeft het bevoegd gezag, indien aan het Vuurwerkbesluit en eventuele door het bevoegd gezag gestelde nadere eisen wordt voldaan, gelet op de hiervoor in rechtsoverweging 2.4.1 bedoelde voorschriften in onderling verband bezien, ten aanzien van de veiligheidsrisico's geen ruimte voor een nadere afweging.
Verweerder stelt terecht dat de door appellanten bedoelde garage, nu zij op 15 meter afstand van bewaarplaats 2 is gelegen, niet binnen de veiligheidsafstand is gelegen die ingevolge voorschrift 1.2 van onderdeel B van bijlage 3 van het Vuurwerkbesluit in acht moet worden genomen.
De Afdeling overweegt vervolgens dat artikel 1.1.1 van het Vuurwerkbesluit een tuin of garage niet expliciet als kwetsbaar object aanmerkt. Nu een tuin niet kan worden gelijkgesteld met de in dit artikel genoemde kwetsbare objecten, aangezien de gemiddelde tijd per dag gedurende welke personen daar verblijven, veel korter pleegt te zijn dan bij die objecten, heeft verweerder de door appellanten bedoelde tuin terecht niet als kwetsbaar object in de zin van het Besluit aangemerkt.
De beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Appellanten betogen dat niet duidelijk is dat het vuurwerk slechts vanaf eind november en in december zal worden aangevoerd. Daartoe voeren zij aan dat, nu de aanvraag vermeldt dat de bufferbewaarplaats in principe alleen in november en december zal worden gebruikt, niet is uitgesloten dat deze ook in de overige maanden zal worden gebruikt. Voorts vermeldt de aanvraag volgens appellanten enerzijds dat de bewaarplaatsen 1 en 2 alleen in december en januari zullen worden gebruikt, maar anderzijds dat in de periode februari tot en met november maximaal 300 kg restant vuurwerk in bewaarplaats 2 zal worden opgeslagen.
2.5.1. De Afdeling overweegt dat het op grond van de aanvraag voldoende duidelijk is hoeveel vuurwerk waar en wanneer opgeslagen kan worden. Op de regel dat in de bewaarplaatsen 1 en 2 alleen in de maanden december en januari vuurwerk wordt opgeslagen, vormt de vergunde opslag van maximaal 300 kg vuurwerk in bewaarplaats 2 een uitzondering die duidelijk is.
2.6. Appellanten vrezen voor calamiteiten bij de aan- en afvoer van vuurwerk. Zij betogen dat niet blijkt op grond waarvan verweerder tot de conclusie komt dat door de vergroting van de opslagcapaciteit minder verkeersbewegingen nodig zijn en stellen dat aanvoer in grotere partijen grotere risico's met zich brengt.
2.6.1. Bij het bestreden besluit is de hoeveelheid consumentenvuurwerk die in de inrichting mag worden opgeslagen, van 1.000 kg naar 6.199 kg uitgebreid. Ter zitting is gebleken dat de omzet ongeveer 5.000 kg per jaar bedraagt en dat de vergunde vergroting van de opslagcapaciteit het mogelijk maakt die hoeveelheid vuurwerk in één keer aan te voeren. Voorheen werd de voorraad een aantal keren per jaar aangevuld. Verweerder heeft terecht het standpunt ingenomen dat, mede omdat 29, 30 en 31 december de verkoopdagen zijn en in de periode februari tot en met november slechts ongeveer 300 kg vuurwerk aanwezig is, de aanvoer pas in de periode van eind november tot en met december zal plaatsvinden.
Voorts overweegt de Afdeling dat het belang van de verkeersveiligheid bescherming vindt in de Wegenverkeerswetgeving en geen rol kan spelen bij de beoordeling van een milieuvergunning. Verweerder heeft er terecht op gewezen dat bij het vervoer van vuurwerk tevens aan de Wet vervoer gevaarlijke stoffen en de uitvoeringsregelingen van die wet moet worden voldaan, alsmede dat het vuurwerk moeten voldoen aan de eisen die op grond van de Wet milieugevaarlijke stoffen en de uitvoeringsregelingen van die wet worden gesteld.
De beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Appellanten voeren aan dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden om de overlast door het afsteken van vuurwerk te voorkomen.
2.7.1. Verweerder betoogt dat aan de vergunning alleen voorschriften kunnen worden verbonden ten aanzien van activiteiten die binnen de inrichting plaatsvinden. Daarbij wijst verweerder erop dat de politie op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening tegen mogelijke overlast kan optreden en dat consumentenvuurwerk op grond van artikel 2.3.6 van het Vuurwerkbesluit alleen tussen 31 december 10.00 uur en 1 januari 02.00 uur tot ontbranding mag worden gebracht.
2.7.2. De Afdeling overweegt met betrekking tot de door appellanten gestelde overlast veroorzaakt door derden in de nabijheid van de inrichting, dat deze ziet op een aspect van openbare orde en niet op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer, zodat deze grond niet slaagt.
2.8. Appellanten vrezen voor waardedaling van hun woningen en menen dat verweerder deze bij de milieuvergunningverlening had moeten betrekken. Zij stellen daartoe dat, nu voor de nieuwe opslagruimte een bouwvergunning en wijziging van het bestemmingsplan zijn vereist, in welk kader zij wegens de wijziging van de bestemming een schadeclaim kunnen indienen, verweerder de bouwvergunning- en bestemmingsplanprocedures tegelijk met de onderhavige procedure had moeten laten plaatsvinden.
2.8.1. De Afdeling overweegt dat eventuele waardedaling van de huizen in de omgeving van de inrichting geen belang betreft dat op grond van de artikelen 8.10 en 8.11 van de Wet milieubeheer bij de beoordeling van de onderhavige aanvraag kon worden betrokken. Verder is er geen wettelijk voorschrift op grond waarvan de procedure ter verkrijging van een milieuvergunning tegelijk met de door appellanten bedoelde planologische procedures moet worden gevoerd. De beroepsgrond slaagt niet.
2.9. Appellanten betogen dat niet duidelijk is of de uitbreiding nodig is voor eigen verkoop aan particulieren of voor doorverkoop van consumentenvuurwerk aan andere detailhandelszaken. Zij menen dat de vergunning doorverkoop had moeten verbieden. De Afdeling overweegt dat, nu de aanvraag geen doorverkoop aan detailhandelszaken omvat, doorverkoop niet is toegestaan. De beroepsgrond slaagt niet.
2.10. Appellanten betogen dat aan de vergunning ten onrechte geen voorschriften zijn verbonden gericht op verdere uitbreiding van de opslag in de toekomst.
2.10.1. Verweerder wijst er naar het oordeel van de Afdeling terecht op dat vergunning is verleend voor de opslag van maximaal 6.199 kg consumentenvuurwerk, zodat opslag van een grotere hoeveelheid niet is toegestaan. Indien vergunninghouder de vergunde hoeveelheid wil uitbreiden, dient hij een nieuwe milieuvergunning aan te vragen.
De beroepsgrond slaagt niet.
2.11. Appellanten stellen dat zij last hebben van parkeeroverlast doordat de verkeersbewegingen de afgelopen jaren als gevolg van de grotere omvang van de inrichting sterk zijn toegenomen. Met name is er volgens hen parkeeroverlast op de actiedagen en op de dagen dat vuurwerk wordt verkocht. Vermindering van het aantal verkooppunten van vuurwerk zal deze overlast vergroten, aldus appellanten.
Ook stellen zij dat het laden en lossen op de openbare weg risico's meebrengt. Het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2.5 dat laden/lossen enkel op het terrein van de inrichting plaats mag vinden, wordt volgens hen niet nageleefd.
2.11.1. Verweerder stelt dat bij de inrichting acht parkeerplaatsen aanwezig zijn, hetgeen hij voor een inrichting van deze omvang voldoende acht. Hij meent dat er daarom geen sprake kan zijn van grote parkeeroverlast, nu dat laden en lossen op grond van voorschrift 7.2.5 uitsluitend op eigen terrein plaats mag plaatsvinden en de verkoop van consumentenvuurwerk op grond van artikel 2.3.2 van het Vuurwerkbesluit slechts drie dagen per jaar is toegestaan.
2.11.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich gelet op deze gronden in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat parkeerhinder en andere vormen van indirecte verkeershinder in voldoende mate worden beperkt.
De stelling van appellanten dat het aan de vergunning verbonden voorschrift 7.2.5 niet wordt nageleefd, heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het naleven van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
Ook deze beroepsgrond slaagt niet.
2.12. Het beroep is, voor zover ontvankelijk, ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep voor zover ingesteld door [namen 2 appellanten] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het beroep voor zover het de grond inzake de tegenstrijdigheid tussen de tekening bij het inspectierapport en de bouwtekening betreft niet-ontvankelijk;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.D.A.M. Zegveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Zegveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006