200507659/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], allen wonend te [woonplaats,
het college van gedeputeerde staten van Overijssel,
verweerder.
Bij besluit van 10 januari 2005 heeft verweerder een melding, als bedoeld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer van B.M. Vastgoed B.V. geaccepteerd voor het realiseren van een aantal veranderingen binnen zijn inrichting op het perceel Langenhorsterweg 6 te Ambt Delden.
Bij besluit van 19 juli 2005, verzonden op 25 juli 2005, heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 30 september 2005.
Bij brief van 31 oktober 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van B.M. Vastgoed B.V.. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 10 april 2006, waar [een van de appellanten], in persoon en bijgestaan door ing. M. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door J.H.W. Boerman en J. Koerts, ambtenaren van de gemeente zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord B.M. Vastgoed B.V., vertegenwoordigd door [directeur].
2.1. Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2. Voor de inrichting is bij besluit van 11 december 2001 een revisievergunning verleend voor onder meer het produceren, ontwikkelen en opslaan van reinigings- en desinfecteermiddelen en bijbehorende grondstoffen. De thans ter beoordeling staande melding ziet onder meer op de bouw van een nissenloods voor het opslaan van machineonderdelen, het ontwikkelen, fabriceren, opslaan en verkopen van (hulp)stoffen met behulp van de reeds vergunde grondstoffen en de aanleg van een verharding op het buitenterrein en het gebruik van het buitenterrein voor opslag van algemene niet gevaarlijke stoffen.
2.3. Ingevolge artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer geldt een voor een inrichting verleende vergunning tevens voor veranderingen van de inrichting of van de werking daarvan die niet in overeenstemming zijn met de voor de inrichting verleende vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften, maar die niet leiden tot andere of grotere nadelige gevolgen voor het milieu dan die de inrichting ingevolge de vergunning en de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften mag veroorzaken, onder de voorwaarde dat:
a. deze veranderingen niet leiden tot een andere inrichting dan waarvoor vergunning is verleend;
b. het voornemen tot het uitvoeren van de verandering door de vergunninghouder schriftelijk overeenkomstig de krachtens het zevende lid, onder a, gestelde regels aan het bevoegd gezag is gemeld, en
c. het bevoegd gezag aan de vergunninghouder schriftelijk heeft verklaard dat de voorgenomen verandering voldoet aan de aanhef en onderdeel a en de verandering naar zijn oordeel geen aanleiding geeft tot toepassing van de artikelen 8.22, 8.23 of 8.25.
2.4. Appellanten betogen dat verweerder de melding niet in behandeling had mogen nemen omdat deze onvoldoende informatie bevat om te kunnen beoordelen of de beoogde verandering van de inrichting voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. In dit verband voeren zij aan dat in de melding niet duidelijk is aangegeven wat wordt bedoeld met "algemene niet gevaarlijke stoffen" die op het buitenterrein worden opgeslagen. Verder achten zij het onduidelijk hoe een eventuele brand beheerst kan worden. Voorts ontbreekt volgens hen een goede beschrijving van de nieuwe productieprocessen.
2.4.1. In hoofdstuk 4 van de melding is aangegeven welke veranderingen in de inrichting zullen worden doorgevoerd. In paragraaf 4.E is vermeld dat het buitenterrein gebruikt zal worden voor de opslag van algemene niet milieugevaarlijke stoffen als (tussen)opslag. Deze stoffen bestaan uit lege, schone emballage, of volle emballage die bij eventuele lekkage geen verontreiniging van de bodem kan veroorzaken. Verder worden materialen als leidingen, lege gereinigde tanks, verpakkingsmateriaal en pallets opgeslagen die volgens de melding geen verontreiniging voor de bodem kunnen veroorzaken.
Met betrekking tot het productieproces is in paragraaf 4.B en bijlage 2 van de melding een overzicht gegeven van de veranderingen die worden doorgevoerd en uiteengezet hoe het productieproces zal zijn ingericht.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met deze gegevens op deze punten kan worden beoordeeld of de beoogde verandering van de inrichting voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Ook overigens ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de melding onvoldoende gegevens bevat om te kunnen beoordelen of de beoogde verandering van de inrichting voldoet aan de vereisten gesteld in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.5. Appellanten stellen dat vanwege de onduidelijke vergunningsituatie een revisievergunning had moeten worden aangevraagd.
De Wet milieubeheer biedt niet de mogelijkheid om naar aanleiding van een ingediende melding te verlangen dat een revisievergunning wordt aangevraagd. Deze beroepsgrond faalt.
2.6. Appellanten voeren aan dat verweerder er bij de acceptatie van de melding geen rekening mee heeft gehouden dat de vergunning deels van rechtswege is komen te vallen omdat enkele gebouwen niet binnen drie jaar na het onherroepelijk worden van de vergunning zijn opgericht en in werking gebracht. Nu appellanten niet hebben geconcretiseerd welke gebouwen het betreft, hebben zij naar het oordeel van de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de vergunning gedeeltelijk is komen te vervallen. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.7. Appellanten voeren aan dat de melding niet had mogen worden geaccepteerd omdat zij ziet op activiteiten die bij de revisievergunning van 11 december 2001 niet vergund zijn.
De Afdeling overweegt dat, zoals in artikel 8.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer is neergelegd, een melding ziet op veranderingen van de inrichting of de werking daarvan, die niet in overeenstemming zijn met de vergunning of de daaraan verbonden beperkingen en voorschriften. De enkele omstandigheid dat er nieuwe activiteiten zullen plaatsvinden die nog niet vergund waren, vormt dan ook geen grond de melding niet te accepteren. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.8. Appellanten betogen dat in de melding niet is aangegeven dat de bodembeschermende maatregelen, die ingevolge de vergunning moeten worden uitgevoerd op het bedrijfsterrein waarop de volle en lege emballage zich bevindt, zullen worden getroffen. Volgens hen heeft de acceptatie van de melding tot gevolg dat vergunninghoudster in afwijking van de voorschriften geen bodembeschermende maatregelen hoeft te treffen. De Afdeling overweegt dat de onderhavige melding niet ziet op een wijziging in de bodembeschermende maatregelen die ingevolge de vergunning moeten worden getroffen, zodat de acceptatie van de melding niet het door appellanten veronderstelde gevolg heeft. Deze beroepsgrond faalt.
2.9. Appellanten voeren aan dat verweerder bij de acceptatie van de melding is uitgegaan van een nissenhut voor onbepaalde tijd, terwijl in de melding een tijdelijke nissenhut is vermeld.
De Afdeling overweegt dat, nu de melding op een tijdelijke nissenhut ziet en het bevoegd gezag bij de acceptatie van een melding de gemelde activiteiten niet kan wijzigen, slechts een nissenhut voor bepaalde tijd is geaccepteerd. Deze beroepsgrond slaagt niet.
2.10. Appellanten betogen dat de geluidbelasting de vergunde geluidgrenswaarden zal overschrijden, omdat het gebruik van het te verharden buitenterrein met zich brengt dat er dichter bij de omliggende woningen dan tot dusverre activiteiten zullen worden uitgevoerd.
2.11. De Afdeling acht het aannemelijk dat de gemelde handelingen op het te verharden buitenterrein, dat tot dusverre een bosterrein is, meer geluid zullen gaan veroorzaken dan thans. Bij de melding is geen akoestisch rapport gevoegd waarin de optredende geluidbelasting is onderzocht. Nu verweerder op dit punt evenmin onderzoek heeft gedaan, is voor de Afdeling niet aannemelijk geworden dat de inrichting, als zij overeenkomstig de melding in werking is, geen grotere nadelige gevolgen voor het milieu zal veroorzaken dan de vergunning van 11 december 2001 toestaat. Het besluit van 10 januari 2005 waarbij de melding is geaccepteerd, is in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht voorbereid. Nu dit besluit bij het bestreden besluit is gehandhaafd, dient dit te worden vernietigd. De overige gronden behoeven om deze reden geen bespreking meer.
2.12. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Overijssel van 19 juli 2005, kenmerk BA/2005/636 nr. A'05-33;
III. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Overijssel tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 701,63 (zegge: zevenhonderdeen euro en drieënzestig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Overijssel aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV. gelast dat de provincie Overijssel aan appellanten het door hen voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.S. van Helvoort, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Helvoort
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006