ECLI:NL:RVS:2006:AX9483

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600630/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.M. Boll
  • A.J. Kuipers
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor het veranderen van een inrichting voor medische apparatuur

In deze zaak gaat het om de vergunningverlening aan Pendracare International B.V. voor het veranderen van een inrichting voor het ontwikkelen, fabriceren en im- en exporteren van medische apparatuur. De vergunning werd verleend door het college van burgemeester en wethouders van Leek op 1 november 2005, en het besluit werd op 15 december 2005 ter inzage gelegd. Appellant heeft op 23 januari 2006 beroep ingesteld tegen dit besluit, met aanvullende gronden op 27 maart 2006. De zaak werd behandeld op 1 juni 2006, waarbij zowel de verweerder als de vergunninghoudster vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft de zaak beoordeeld aan de hand van de Wet milieubeheer, die op dat moment van toepassing was. De Afdeling overweegt dat de vergunning slechts kan worden geweigerd in het belang van de bescherming van het milieu. De vergunning die aan Pendracare is verleend, betreft onder andere de uitbreiding van de inrichting met een spuitgietmachine en interne verbouwingen. Appellant heeft verschillende gronden aangevoerd, waaronder dat de vergunning is verleend op basis van onjuiste informatie en dat er geluid- en lichthinder zou optreden.

De Afdeling heeft vastgesteld dat de gronden van appellant niet slagen. De vergunning is verleend in overeenstemming met de geldende wetgeving en de relevante milieuvoorschriften. De Afdeling concludeert dat de vergunning niet in strijd is met de Wet milieubeheer en dat de belangen van appellant niet zwaarder wegen dan de belangen van de vergunninghouder. Het beroep van appellant is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

200600630/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Leek,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 1 november 2005 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Pendracare International B.V." een vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer, verleend voor het veranderen van een inrichting voor het ontwikkelen, fabriceren en im- en exporteren van medische apparatuur op het adres Van der Waalspark 22 te Leek. Dit besluit is op 15 december 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 19 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2006, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 maart 2006.
Bij brief van 3 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2006, waar verweerder, vertegenwoordigd door C.J. Robot en E.D. Reijnen, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door ing. J. van den Bergs en ing. E. Trip, algemeen directeur, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van artikel 8.10, eerste lid, en artikel 8.11, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.3.    De bij het bestreden besluit verleende vergunning heeft betrekking op het uitbreiden van de inrichting met een spuitgietmachine en op een aantal interne verbouwingen, waarbij onder meer een aantal ramen in de buitengevel is aangebracht.
2.4.    Appellant voert aan dat de bij besluit van 16 juli 2002 voor de inrichting verleende oprichtingsvergunning is verleend op basis van onjuiste informatie en dat hierbij ten onrechte niet het Koninklijk Besluit van 20 augustus 1991 en een aantal besluiten van de provincie Groningen is betrokken.
2.4.1.    De Afdeling stelt vast dat deze grond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de thans ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De desbetreffende beroepsgrond treft geen doel.
2.5.    Appellant voert aan dat ten onrechte een vergunning is verleend nu tijdens een bezwaarschriftprocedure namens verweerder is medegedeeld dat een nieuwe vergunning krachtens de Wet milieubeheer niet nodig is.
2.5.1.    De Afdeling overweegt dat appellant met deze grond blijkens door hem overgelegde stukken doelt op een mededeling, gedaan tijdens een hoorzitting die op 6 juli 2005 is gehouden in het kader van een bezwaarschriftprocedure naar aanleiding van een voor de inrichting verleende bouwvergunning voor het veranderen van gevels. Blijkens het verslag van deze hoorzitting is namens verweerder medegedeeld dat de verbouwing van de inrichting niet tot gevolg had dat er een nieuwe milieuvergunning moest worden aangevraagd.
De Afdeling overweegt dat, nu er een milieuvergunning is aangevraagd, verweerder gehouden was op de aanvraag te beslissen. Bij deze beslissing heeft verweerder terecht rekening gehouden met de aangevraagde interne verbouwingen. Mededelingen van verweerder tijdens de hierboven genoemde hoorzitting kunnen daar niet aan afdoen. Deze grief kan derhalve niet slagen.
2.6.    Appellant stelt geluidhinder te ondervinden van een tiental airconditioners, terwijl er volgens hem bij het besluit van 16 juli 2002 slechts twee zijn vergund. Bovendien zijn zowel een geluidmeting die verweerder in oktober 2005 heeft gedaan als een akoestisch onderzoek, in opdracht van verweerder verricht door Capabel B.V. op 1 maart 2006, volgens appellant niet op de juiste wijze gedaan.
2.6.1.    De Afdeling merkt op dat de bij het besluit van 16 juli 2002 verleende oprichtingsvergunning mede het ingebruiknemen van een luchtbehandelingsinstallatie omvat. Het thans bestreden besluit heeft geen betrekking op de luchtbehandelingsinstallatie, zodat de betrokken beroepsgrond van appellant geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de nu ter beoordeling staande vergunning en derhalve niet kan slagen.
Voor zover appellant vreest dat de aan de vergunning van 16 juli 2002 verbonden geluidvoorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden.
2.7.    Appellant stelt lichthinder te ondervinden vanwege de inrichting, nu een vijftal ramen in de gevel is aangebracht.
2.7.1.    Verweerder heeft overwogen dat de verbouwing niet gepaard gaat met (een toename van) lichthinder.
In voorschrift 1.7, verbonden aan de vergunning van 16 juli 2002, is bepaald dat de verlichting in de inrichting zodanig moet zijn afgeschermd dat geen directe lichtinstraling in woningen van derden waarneembaar is.
Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is het niet aannemelijk dat er, gelet op de verlichting zoals aangebracht en de aanwezigheid en grootte van de ramen, lichthinder in vorenbedoelde zin zal optreden. Hierbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat er normale kantoorverlichting en zonwering aangebracht is. In hetgeen appellant heeft betoogd ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat wat lichthinder betreft sprake is van een toereikend beschermingsniveau bij de woning van appellant.
Voor zover appellant vreest dat de vergunning van 16 juli 2002 op het punt van lichthinder niet wordt nageleefd, overweegt de Afdeling dat de Algemene wet bestuursrecht voorziet in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan die vergunning zijn verbonden.
De beroepsgrond kan dan ook niet slagen.
2.8.    Het beroep is ongegrond.
2.9.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. A.J. Kuipers, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Kuipers
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
271-509.