ECLI:NL:RVS:2006:AX9489

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508333/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • W. van den Brink
  • P. Lodder
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bouwvergunning en vrijstelling voor uitbreiding clubgebouw Stichting Scouting Ter Apel

In deze zaak gaat het om een hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Groningen, waarin het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde een bouwvergunning en vrijstelling heeft verleend voor de uitbreiding van het clubgebouw van Stichting Scouting Ter Apel. Het college verleende deze vergunning op 30 maart 2004, met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). De appellant, die bezwaar had gemaakt tegen dit besluit, stelde dat de rechtbank ten onrechte oordeelde dat het besluit van het college was voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. De rechtbank had eerder geoordeeld dat het college voldoende had aangetoond dat de uitbreiding van het clubgebouw niet in strijd was met het bestemmingsplan, ondanks dat de bestemming 'Bijzondere doeleinden' met de aanduiding 'BD.I' niet overeenkwam met het beoogde gebruik.

Tijdens de zitting op 23 mei 2006 werd het college vertegenwoordigd door K. Gringhuis, terwijl vergunninghoudster werd vertegenwoordigd door G.J. Veninga. De appellant was niet aanwezig. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat de rechtbank terecht had overwogen dat het college voldoende had ingegaan op de relatie van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan. De Afdeling bevestigde dat het college aannemelijk had gemaakt dat de bestemming 'BD.II' aan het perceel had moeten worden toegekend, en dat de verwisseling van aanduidingen op de plankaart niet tot een ander oordeel leidde. De Afdeling concludeerde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat het college in redelijkheid tot de belangenafweging had kunnen komen, waarbij het belang van de vergunninghoudster bij de uitbreiding zwaarder woog dan de bezwaren van de appellant over geluidsoverlast. Het hoger beroep werd ongegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank werd bevestigd.

Uitspraak

200508333/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1192 van de rechtbank Groningen van 24 augustus 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 maart 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Vlagtwedde (hierna: het college), met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO), vrijstelling en bouwvergunning verleend ten behoeve van het verbouwen en uitbreiden van het clubgebouw van Stichting Scouting Ter Apel (hierna: vergunninghoudster) op het perceel, plaatselijk bekend Havenstraat 2a, te Ter Apel, gemeente Vlagtwedde.
Bij besluit van 6 oktober 2004 heeft het college het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 24 augustus 2005, verzonden op 25 augustus 2005, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 29 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 17 oktober 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 29 november 2005 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door K. Gringhuis, ambtenaar van de gemeente, is verschenen.
Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door G.J. Veninga, als partij gehoord.
Appellant is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het bouwplan voorziet in de uitbreiding en verbouwing van een clubgebouw aan de Havenstraat 2a te Ter Apel.
2.2.    Ingevolge het bestemmingsplan "Sellingerstraat West" rust op het bebouwingsvlak ter plaatse van het clubgebouw de bestemming "Bijzondere doeleinden" met de aanduiding "BD.I". Ingevolge de planvoorschriften mogen op gronden met deze bestemming en aanduiding uitsluitend bouwwerken ten behoeve van scholen worden gebouwd. Niet in geschil is dat het bouwplan daarmee niet in overeenstemming is. Teneinde niettemin een bouwvergunning te kunnen verlenen, heeft het college met toepassing van artikel 19, tweede lid, van de WRO vrijstelling verleend.
2.3.    Ingevolge artikel 19, tweede lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders, voor zover hier van belang, vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan in door gedeputeerde staten, in overeenstemming met de inspecteur, aangegeven categorieën van gevallen. Het bepaalde in het eerste lid met betrekking tot een goede ruimtelijke onderbouwing is van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge het eerste lid, voor zover hier van belang, wordt onder een goede ruimtelijke onderbouwing bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied.
2.4.    Onbetwist is - en ook de Afdeling stelt vast - dat het bouwplan behoort tot een categorie van gevallen als bedoeld in artikel 19, tweede lid, van de WRO, zoals door het college van gedeputeerde staten van Groningen aangewezen in zijn besluit van 18 mei 2004, verwoord in een brief van 24 mei 2004.
2.5.    Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat aan het besluit van 6 oktober 2004 geen goede ruimtelijke onderbouwing ten grondslag is gelegd. Voorts betoogt appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college in voormeld besluit niet in redelijkheid tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen.
2.5.1.    Anders dan appellant betoogt, heeft de rechtbank terecht en op goede gronden overwogen dat het bestreden besluit is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing. Aan de verlening van de vrijstelling heeft het college ten grondslag gelegd dat blijkens de toelichting van het geldende bestemmingsplan het de bedoeling van de gemeenteraad is geweest om de noordwestelijke hoek van het Mansholtpark, waar het hier betrokken perceel is gelegen, te bestemmen voor sociaal-culturele voorzieningen ten behoeve van het jongerenwerk. Aan deze gronden had volgens het college daarom de bestemming "Bijzondere doeleinden" met de aanduiding "BD.II" dienen te worden toegekend, welke bouwwerken ten behoeven van sociaal-culturele en openbare doeleinden mogelijk maakt. In plaats daarvan is, volgens het college per abuis, de bestemming "Bijzondere doeleinden" met de aanduiding "BD.I" toegekend. Laatstgenoemde bestemming en aanduiding had volgens het college daarentegen aan de gronden aan de zuidzijde van het Mansholtpark dienen te worden toegekend, gelet op de jarenlange aanwezigheid van een school aldaar. Op die gronden rust, blijkens de plankaart, echter per abuis de bestemming "Bijzondere doeleinden" met de aanduiding "BD.II", voornoemd. Hieruit blijkt volgens het college dat de aanduidingen "BD.I" en "BD.II" op de plankaart zijn verwisseld en dat, indien deze verwisseling niet had plaatsgevonden, het bouwplan niet in strijd zou zijn geweest met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft terecht en op goede gronden overwogen dat het college aldus voldoende is ingegaan op de relatie van het bouwplan met het geldende bestemmingsplan en voorts, dat het college aannemelijk heeft gemaakt dat beoogd is aan de plaats waar het bouwplan is voorzien de bestemming "BD.II" toe te kennen.
Voorts heeft de rechtbank met juistheid overwogen dat het college bij de heroverweging naar aanleiding van het bezwaarschrift van appellant voldoende is ingegaan op de invloed van de uitbreiding van het clubgebouw op de kwaliteit van de leefomgeving. Blijkens de stukken is daarbij aandacht besteed aan het huidige en het te verwachten gebruik, eventuele verkeersaantrekkende werking en veiligheids- en welstandsaspecten. Voorts is aandacht besteed aan de vraag of aannemelijk is dat de uitbreiding tot geluidsoverlast voor omwonenden zal leiden. Gelet op het voorgaande faalt dit betoog van appellant.
2.5.2.    Eveneens faalt het betoog van appellant dat de rechtbank heeft miskend dat het college in redelijkheid niet tot de gemaakte belangenafweging heeft kunnen komen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college in redelijkheid meer gewicht heeft kunnen toekennen aan het belang van vergunninghoudster bij het oplossen van het bestaande ruimtegebrek en bij een betere opvang van haar scoutinggroep - hetgeen is beoogd met de bouwaanvraag - dan aan het belang van appellant bij het voorkomen van toeneming van geluidsoverlast. De rechtbank heeft hierbij mede in aanmerking mogen nemen dat sedert de bouw van het clubgebouw in 1988 geen klachten zijn ontvangen met betrekking tot geluidoverlast als gevolg van het gebruik van het gebouw en dat met de uitbreiding van het gebouw geen wijziging van het gebruik is beoogd, zodat een toeneming van geluidoverlast redelijkerwijs niet te verwachten is. De rechtbank heeft hierbij tevens betekenis mogen toekennen aan de omstandigheid dat tussen de woning van appellant en het clubgebouw een drukke weg en een tennisbanencomplex liggen.
De omstandigheid dat inmiddels gebleken is dat vergunninghoudster een Drank- en Horecavergunning heeft aangevraagd, leidt niet tot een ander oordeel, nu door verlening van die vergunning geen wijziging optreedt in de feitelijke situatie. Ter zitting is gebleken dat deze vergunning nodig is ter formalisering van de reeds jarenlang bestaande praktijk om, met name voor de begeleiders, tot ongeveer een uur na afloop van de scoutingactiviteiten tegen betaling ter plaatse consumpties te verstrekken.
2.6.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink    w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006
17-392.