200508381/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2916 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 11 augustus 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Schijndel.
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Schijndel (hierna: het college) met toepassing van paragraaf 3.5.6. van de algemene wet bestuursrecht [wederpartij] onder oplegging van een dwangsom opgedragen om voor 1 januari 2005 de zonder vergunning gerealiseerde tweede woonvoorziening op het perceel, plaatselijk bekend Kapeleind 7, in overeenstemming te brengen met de op 12 april 1955 verleende bouwvergunning met nummer 42/1995 en de hierbij vrijkomende materialen op een milieutechnisch verantwoorde wijze af te voeren.
Bij uitspraak van 11 augustus 2005, verzonden op 23 augustus 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant, in zijn hoedanigheid van erfgenaam van [wederpartij], bij brief van 30 september 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 1 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 21 december 2005 heeft het college van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 mei 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. F.C.J.J. Jessen, advocaat te 's-Hertogenbosch, en het college, vertegenwoordigd door mr. N.G. van Wijk, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van burgemeester en wethouders (bouwvergunning).
2.2. Niet in geschil is dat wijlen [wederpartij], zonder over de daartoe vereiste bouwvergunning te beschikken en derhalve in strijd met voormelde bepaling, op het perceel een tweede woonvoorziening heeft gerealiseerd door verbouwing van een gedeelte van de varkensstal, zodat het college in beginsel bevoegd was de last onder dwangsom op te leggen.
2.3. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet uitzicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
2.4. Appellant betoogt dat door het indienen van een bouwaanvraag op 27 september 2005, welke voorziet in het samenvoegen van het zonder bouwvergunning verbouwde stalgedeelte met de bestaande agrarische bedrijfswoning, alsmede door het staken van het gebruik als zelfstandige woonruimte thans concreet zicht op legalisering bestaat. Hij verzoekt het hoger beroep gegrond te verklaren en verwijst in dit verband naar een uitspraak van de Afdeling van 2 februari 2005, AB 2005, 128.
2.4.1. Dit betoog faalt. In hoger beroep ligt de vraag voor of de rechtbank op goede gronden tot haar oordeel is gekomen dat het college het besluit van 7 september 2004 terecht heeft genomen. Noch de op 27 september 2005 door appellant ingediende bouwaanvraag, noch de omstandigheid dat het illegale gebruik na het nemen van het besluit van 7 september 2004 is beëindigd, kan bij de beantwoording van die vraag een rol spelen. Het besluit dient immers te worden getoetst, uitgaande van de feiten die zich hadden voorgedaan ten tijde van het nemen ervan (ex tunc toetsing).
Het beroep van appellant op de uitspraak van 2 februari 2005, AB 2005, 128, kan hem voorts niet baten. Anders dan appellant betoogt is in die uitspraak geen sprake van een geval dat vergelijkbaar is met het thans aan de orde zijnde geval. Thans is immers een besluit tot handhavend optreden aan de orde, terwijl het geschil in de door appellant aangehaalde uitspraak een weigering tot handhavend optreden betrof, welke door de rechtbank ten onrechte niet was vernietigd. In het kader van de vraag of de rechtsgevolgen in stand waren te laten, kon de vraag aan de orde komen of ten tijde van het hoger beroep alsnog concreet uitzicht op legalisering bestond. In het thans aan de orde zijnde geval kan aan die vraag evenwel niet worden toegekomen.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Lodder, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Lodder
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006