200508906/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
"Sensi Smile B.V.", gevestigd te Rotterdam,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. WET 05/255 van de rechtbank Rotterdam van 14 september 2005 in het geding tussen:
de burgemeester van Rotterdam.
Bij besluit van 16 juli 2004 heeft de burgemeester van Rotterdam (hierna: de burgemeester) de voor het publiek toegankelijke inrichting Nieuwe Binnenweg 181 te Rotterdam (Coffeeshop 'Sensi Café', hierna: de coffeeshop) met onmiddellijke ingang voor zes maanden gesloten.
Bij besluit van 16 december 2004 heeft de burgemeester, voor zover thans van belang, het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 14 september 2005, verzonden op 15 september 2005, heeft de rechtbank Rotterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 26 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 24 januari 2006 heeft de burgemeester van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van de burgemeester. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. E.M. Richel, advocaat te Capelle aan den IJssel, is verschenen. De burgemeester is niet verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, voor zover thans van belang, is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. De burgemeester heeft op 16 juli 2004 besloten de coffeeshop met onmiddellijke ingang voor zes maanden te sluiten en heeft deze beslissing bij besluit van 16 december 2004 gehandhaafd. De burgemeester heeft deze beslissing gebaseerd op het feit dat uit politie-onderzoek is gebleken dat op 20 mei 2004 tijdens de exploitatie zich een minderjarige in de coffeeshop bevond, hetgeen in strijd is met het beleid dat als voorschrift aan de exploitatievergunning is verbonden.
2.3. De opgelegde sluiting is inmiddels beëindigd. Voorts blijkt uit de door de burgemeester toegestuurde stukken dat de voormalig exploitant is overleden en dat de coffeeshop is verkocht. Appellante stelt evenwel schade te hebben geleden door de tijdelijke sluiting van de coffeeshop. Nu deze schade naar het oordeel van de Afdeling voldoende aannemelijk is, ziet zij, anders dan de burgemeester kennelijk heeft beoogd te betogen, in dit geval geen aanleiding om te oordelen dat appellante geen belang meer heeft bij een beoordeling van het hoger beroep.
2.4. Appellante stelt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat in een gedoogsituatie ingevolge de criteria als bedoeld in de beleidsnota "Coffeeshops met beleid", bij het constateren van een overtreding van (één van) de gedoogcriteria niet tevens behoeft te worden vastgesteld dat op dat moment het verbod van artikel 3 van de Opiumwet daadwerkelijk wordt overtreden. Volgens appellante vereist artikel 13b van de Opiumwet ten aanzien van de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang een concrete overtreding van de Opiumwet.
Appellante is niet opgekomen tegen het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de duur van de opgelegde sluiting.
2.4.1. Niet in geschil is dat de coffeeshop op 20 mei 2004 open was voor zijn normale bedrijfsvoering en als zodanig werd geëxploiteerd. Op basis daarvan kan worden aangenomen dat daar, zoals gebruikelijk, middelen als bedoeld in artikel 3 van de Opiumwet aanwezig waren ten behoeve van verkoop, aflevering of verstrekking. Dat de politie niet uitdrukkelijk heeft vastgesteld dat deze middelen daadwerkelijk aanwezig waren, is niet relevant.
Voorts is niet in geschil dat op 20 mei 2004 door de politie is geconstateerd dat een minderjarige in de coffeeshop aanwezig was.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat de burgemeester bevoegd was tot het toepassen van bestuursdwang op grond van artikel 13b van de Opiumwet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.M. van der Smissen, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van der Smissen
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006