200507240/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
het college van burgemeester en wethouders van Zoetermeer,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/2308 van de rechtbank 's-Gravenhage van 4 juli 2005 in het geding tussen:
[wederpartijen], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 12 september 2002 heeft appellant (hierna: het college) aan [vergunninghouder], voor zover thans van belang, bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de woning op het perceel [locatie] te [plaats].
Bij besluit van 16 juni 2004 heeft het college dat besluit naar aanleiding van daartegen door [wederpartijen] gemaakt bezwaar herroepen en voor het plaatsen van de dakopbouw vrijstelling en bouwvergunning verleend.
Bij uitspraak van 4 juli 2005, verzonden op 6 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank), voor zover thans van belang, het daartegen door [wederpartijen] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het college een nieuwe beslissing op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 16 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 15 oktober 2005 hebben Bouman en El Edrissi van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 mei 2006, waar het college, vertegenwoordigd door M.E.J. Pieters en ing. R. Prins, beiden ambtenaar van de gemeente, en [wederpartijen], beiden in persoon, zijn verschenen. Tevens is daar [vergunninghouder] in persoon, bijgestaan door mr. L.P.A. Zwijnenberg, advocaat te Den Haag, verschenen.
2.1. In de gemeente Zoetermeer is een adviescommissie ingesteld, als bedoeld in artikel 7:13, lid 1, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.2. Het college betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de commissie voor de bezwaar- en beroepschriften (hierna: de commissie) niet over de verleende vrijstelling hoefde te adviseren, nu het in afwijking van het door de commissie gegeven advies heeft beslist, zodat het, door het advies van de commissie met de beslissing op het bezwaar mee te zenden, aan het voorschrift van artikel 7:13, lid 7, van de Awb heeft voldaan.
2.2.1. In het advies van 26 maart 2003 heeft de commissie het bouwplan in strijd geacht met het bestemmingsplan en geoordeeld dat de bouwvergunning uitsluitend kan worden gehandhaafd, indien het college krachtens artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) daarvan vrijstelling verleent. Voorts heeft de commissie het in de brief van 4 maart 2003 door het college ingenomen standpunt dat de bereidheid tot het voeren van een vrijstellingsprocedure niet van belang is voor de interpretatie van het planvoorschrift als een weigering vrijstelling te verlenen aangemerkt. Op grond hiervan heeft zij het college geadviseerd het besluit van 12 september 2002 te herroepen en de bouwvergunning te weigeren. Zij heeft daarbij te kennen gegeven dat zij onvoldoende informatie heeft om te beoordelen of afweging van alle betrokken belangen tot vrijstelling zal kunnen leiden. Het college heeft, in afwijking van het advies van de commissie, besloten vrijstelling te verlenen. Het heeft die afwijking echter niet overeenkomstig het voorschrift van artikel 7:13, lid 7, van de Awb gemotiveerd.
2.3. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, zij het met enige verbetering van de gronden waarop deze rust, te worden bevestigd.
2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. W. van den Brink, Leden, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Schortinghuis
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006