200507293/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de gemeente Venlo,
appellante,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1094 van de rechtbank Roermond van 12 juli 2005 in het geding tussen:
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties.
Bij besluit van 20 november 2003 heeft de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: de Minister) aan appellante een voorlopige bijdrage ter grootte van € 820.000,00 toegekend in de kosten van de opsporingsactie Venkoelen.
Bij besluit van 30 juli 2004 heeft de Minister het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 juli 2005, verzonden op 15 juli 2005, heeft de rechtbank Roermond (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State per fax ingekomen op 19 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij op 9 september 2005 verzonden brief. Laatstgenoemde brief is aangehecht.
Bij brief van 27 oktober 2005 heeft de Minister van antwoord gediend.
Bij brief van 23 januari 2006 heeft appellante nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 april 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. C.H.J.M. Michels en W.C. van Horck, beiden ambtenaar van de gemeente, en de Minister, vertegenwoordigd door mr. S. van Heukelom-Verhage, advocaat te Den Haag, mr. S.A.C. Claassen, mr. M.J. Donker en T.J.M. Eversteijn, zijn verschenen.
2.1. Ingevolge artikel 16, eerste lid, van de Financiële-verhoudingswet kunnen aan provincies en gemeenten uit 's Rijks kas specifieke uitkeringen worden verstrekt ter bestrijding van in de regeling van de uitkering aangeduide kosten van provincies en gemeenten.
Ingevolge artikel 17, derde lid, van deze wet, voor zover thans van belang, kunnen tijdelijke specifieke uitkeringen worden geregeld bij algemene maatregel van bestuur.
2.2. Van toepassing is het Bijdragebesluit kosten ruiming explosieven Tweede Wereldoorlog 1999, zoals dat luidde tot 1 januari 2003 (hierna: het Bijdragebesluit).
Ingevolge artikel 3, eerste lid, van het Bijdragebesluit stelt de Minister jaarlijks het bedrag vast tot welke ten hoogste verplichtingen kunnen worden aangegaan voor de opsporing en ruiming van explosieven (hierna: de verplichtingenruimte).
Ingevolge artikel 3, vijfde lid, van het Bijdragebesluit wordt de bijdrage toegekend voor zover de op de begroting toegestane ruimte voor het aangaan van verplichtingen niet wordt overschreden.
Ingevolge artikel 16, tweede lid, van het Bijdragebesluit worden, indien de verplichtingenruimte voor opsporingen niet toereikend is, de bijdragen voor opsporingen toegekend naar rato van het beschikbare bedrag.
Ingevolge artikel 17, eerste lid, van het Bijdragebesluit wordt de bijdrage niet eerder vastgesteld dan nadat de door het bestuursorgaan gemaakte kosten ten genoegen van de Minister zijn aangetoond.
Ingevolge artikel 20, eerste lid, van het Bijdragebesluit kan op vertoon van bewijsstukken een voorlopige bijdrage betaalbaar worden gesteld.
Ingevolge het tweede lid van dit artikel kunnen aan de toekenning van een voorlopige bijdrage geen rechten worden ontleend.
2.3. Bij de beslissing op bezwaar heeft de Minister zich, onder handhaving van de toekenning van een voorlopige bijdrage van circa 60% van de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten, op het standpunt gesteld dat appellante, gelet op artikel 3, vijfde lid, gelezen in samenhang met artikel 16, tweede lid, van het Bijdragebesluit, er rekening mee diende te houden dat de bijdrage op een lager percentage dan 90% zou kunnen worden vastgesteld.
2.4. Appellante komt tevergeefs op tegen het oordeel van de rechtbank dat de Minister met de toekenning van een voorlopige bijdrage van circa 60% van de voor een bijdrage in aanmerking komende kosten een juiste toepassing heeft gegeven aan artikel 16, tweede lid, van het Bijdragebesluit.
Uit artikel 20, tweede lid, van het Bijdragebesluit volgt dat met de toekenning van de voorlopige bijdrage niet wordt vooruitgelopen op de vaststelling van de definitieve bijdrage. Anders dan waarvan partijen alsook de rechtbank zijn uitgegaan dient derhalve niet te worden beoordeeld of de toekenning van de voorlopige bijdrage, rekening houdend met de op de begroting toegestane ruimte en de totale omvang van de door de gemeenten ingediende declaraties, op het juiste bedrag is bepaald, maar uitsluitend of de hoogte van de voorlopige bijdrage redelijk is.
Voor het oordeel dat de hoogte van de voorlopige bijdrage niet redelijk is bestaan geen aanwijzingen.
Gelet hierop heeft de rechtbank, zij het op andere gronden, het beroep terecht ongegrond verklaard.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient, met verbetering van de gronden waarop zij rust, te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. D. Roemers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L.E.M. Wilbers-Taselaar, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Wilbers-Taselaar
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006