ECLI:NL:RVS:2006:AX9504

Raad van State

Datum uitspraak
28 juni 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200508990/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
  • E.M.H. Hirsch Ballin
  • P. Klein
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van verzoeken om toevoeging rechtsbijstand en de beoordeling van vermogen

In deze zaak heeft de Raad van State op 28 juni 2006 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van vijf verzoeken om een toevoeging op basis van de Wet op de rechtsbijstand (Wrb) door het bureau rechtsbijstandvoorziening van de Raad voor Rechtsbijstand te Amsterdam. De appellant had deze verzoeken ingediend, maar deze werden afgewezen op grond van het feit dat zijn vermogen de wettelijke limiet overschreed. De appellant voerde aan dat het bureau zijn vermogen niet correct had vastgesteld en dat ten onrechte het vermogen van zijn partner was meegerekend. De rechtbank Amsterdam had eerder de beroepen van de appellant ongegrond verklaard, waarop de appellant in hoger beroep ging.

De Raad van State heeft de zaak behandeld en vastgesteld dat de appellant inderdaad over een eigen vermogen beschikte dat de drempelwaarde overschreed. De Afdeling bestuursrechtspraak oordeelde dat de raad voor rechtsbijstand terecht had geoordeeld dat er geen sprake was van onderling tegenstrijdige belangen, en dat het bureau de juiste procedure had gevolgd bij de beoordeling van het vermogen. De appellant had ook aangevoerd dat de raad ten onrechte geen toepassing had gegeven aan de hardheidsclausule en dat hij over liquide middelen beschikte, maar deze argumenten werden door de Raad van State verworpen.

Uiteindelijk oordeelde de Raad van State dat de rechtbank de waarde van de aandelen van de vennootschappen van de appellant ten onrechte als positief had aangemerkt, gezien het negatieve eigen vermogen van de vennootschappen. De uitspraak van de rechtbank werd vernietigd, en de besluiten van de raad voor rechtsbijstand werden ook vernietigd, maar de rechtsgevolgen van deze besluiten werden in stand gelaten. De Raad van State veroordeelde de raad voor rechtsbijstand tot vergoeding van de proceskosten van de appellant en het griffierecht.

Uitspraak

200508990/1.
Datum uitspraak: 28 juni 2006.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1903 en AWB 04/4408 van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2005 in het geding tussen:
appellant
en
de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam.
1.    Procesverloop
Bij afzonderlijke besluiten van 31 maart 2003 en 11 november 2003 heeft het bureau rechtsbijstandvoorziening van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: het bureau) vijf verzoeken van appellant om een toevoeging als bedoeld in de Wet op de rechtsbijstand (hierna: de Wrb) afgewezen.
Bij afzonderlijke besluiten van 1 maart 2004 en 19 juli 2004 heeft de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam (hierna: de raad) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 september 2005, verzonden op dezelfde datum, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) de daartegen door appellant ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 27 oktober 2005, bij de Raad van State ingekomen op 28 oktober 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 24 november 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 15 december 2005 heeft de raad van antwoord gediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 april 2006, waar appellant, vertegenwoordigd door mr. A.M. Schotte, advocaat te Driebergen, is verschenen. De raad is niet verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Ingevolge artikel 34, tweede lid, van de Wrb, wordt geen rechtsbijstand verleend, indien de rechtzoekende beschikt over een eigen vermogen van ten minste € 6.370, indien hij alleenstaande is, dan wel van ten minste € 9.100 in overige gevallen.
Ingevolge het derde lid, aanhef en onder b, worden bij de vaststelling van het inkomen en het vermogen van de rechtzoekende, behoudens in het geval van onderling tegenstrijdige belangen, mede in aanmerking genomen het inkomen en het vermogen van de persoon van verschillend of gelijk geslacht met wie de rechtzoekende duurzaam een gezamenlijke huishouding voert, tenzij tussen deze en de rechtzoekende een bloedverwantschap in de eerste of tweede graad bestaat.
Ingevolge het vierde lid worden bij algemene maatregel van bestuur nadere regels gegeven voor de vaststelling van het voor de financiële draagkracht in aanmerking te nemen inkomen en vermogen.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het Besluit draagkrachtcriteria rechtsbijstand (hierna: het Bdr), wordt voor de vaststelling van het vermogen van de rechtzoekende uitgegaan van de toestand zoals deze is op het tijdstip dat het verzoek om rechtsbijstand wordt gedaan.
Ingevolge het tweede lid gaat het bureau, indien het verzoek betrekking heeft op een natuurlijke persoon die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent, uit van de toestand van het vermogen op 31 december van het jaar voorafgaand aan de aanvraag.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, van het Bdr, worden voor de vaststelling van het vermogen als bezittingen in aanmerking genomen: giro-, bank- en spaartegoeden, kasgelden en cheques, effecten, onroerende zaken, ondernemingsvermogen, hypothecaire en andere vorderingen, het aandeel in onverdeelde boedels, alsmede overige bezittingen, ter beoordeling van het bureau, voor zover zij een aanzienlijke waarde vertegenwoordigen.
Ingevolge het tweede lid worden voor de vaststelling van het  vermogen als schulden in aanmerking genomen:
a. schulden die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen als bedoeld in het vorige lid;
b. schulden die betrekking hebben op bijzondere uitgaven die de rechtzoekende gedwongen is te doen als gevolg van persoonlijke omstandigheden hemzelf of zijn huishouding betreffende.
Ingevolge het derde lid worden voor de vaststelling van het vermogen niet in aanmerking genomen:
a. de waarde in vrij opgeleverde staat van de eigen woning die de rechtzoekende bewoont of, in geval van opheffing van de gezamenlijke huishouding, bewoond heeft voor zover deze waarde, na aftrek van het nog niet afgeloste bedrag van de daarop gevestigde hypotheek of hypotheken, minder dan de ten tijde van de aanvraag geldende drempelwaarde bedraagt;
b. de waarde van vermogensbestanddelen die niet dan onder voor de rechtzoekende onredelijk bezwarende of belastende voorwaarden te gelde kunnen worden gemaakt.
2.2.    Het bureau heeft geweigerd aan appellant vijf toevoegingen te verstrekken op de grond dat het vermogen van appellant de in artikel 34, tweede lid, van de Wrb gestelde limiet overschrijdt. In hoger beroep voert appellant aan dat het bureau zijn vermogen niet op de juiste manier heeft vastgesteld.
2.3.    Appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat bij de vaststelling van zijn vermogen ten onrechte het vermogen van zijn partner is meegerekend. Deze grond slaagt niet. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat de raad terecht heeft geoordeeld dat geen sprake is van onderling tegenstrijdige belangen als bedoeld in artikel 34, derde lid, van de Wrb. De stelling van appellant dat hij een schuldenaar is van zijn partner doet hier niet aan af, aangezien het belang van de partner van appellant slechts kan worden aangemerkt als het door appellant bedoelde financiële belang van zijn partner in de zaken waarop de verzoeken betrekking hebben welk niet tegenstrijdig is aan het belang van appellant.
2.4.    Voorts heeft appellant aangevoerd dat de raad ten onrechte toepassing heeft gegeven aan artikel 8, tweede lid, van het Bdr. Naar de mening van appellant bestaat zijn onderneming slechts op papier en kan hij niet worden aangemerkt als een natuurlijk persoon die een bedrijf of zelfstandig een beroep uitoefent. Hiertoe voert appellant aan dat in zijn twee vennootschappen geen activiteiten meer worden ontplooid.
2.4.1.    Dit betoog slaagt niet. Appellant staat ingeschreven in het handelsregister van de kamer van koophandel als enig aandeelhouder en bestuurder van Maron Holding B.V. Deze vennootschap staat ingeschreven in het handelsregister als enig aandeelhouder en bestuurder van Maronship B.V. Deze laatste BV onderneemt volgens de bedrijfsomschrijving diverse handelsactiviteiten. Gelet hierop mocht de raad als uitgangspunt aannemen dat appellant bedrijfsmatig handelde. Nu appellant verder niet aannemelijk heeft gemaakt dat dit ten onrechte is gebeurd en de advocaat van appellant ter zitting bij de Afdeling desgevraagd heeft gesteld dat appellant af en toe nog activiteiten ondernam met zijn B.V., zij het zonder winst te genereren, is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de raad terecht heeft geoordeeld dat de ondernemersactiviteiten van appellant nog niet ten einde waren gekomen en is de raad terecht uitgegaan van de toestand van zijn vermogen op 31 december 2001.
2.5.    Appellant heeft aangevoerd dat de raad ten onrechte geen toepassing heeft gegeven aan de hardheidsclausule zoals neergelegd in artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr. Tevens heeft de rechtbank naar de mening van appellant ten onrechte geconcludeerd dat appellant over liquide middelen beschikt.
2.5.1.    Dit argument van appellant slaagt niet. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat appellant op de peildatum beschikte over liquide middelen, nu uit de stukken blijkt dat de partner van appellant ten tijde van de peildatum kon beschikken over een tweetal bankrekeningen, over een effectendepot en over een postbankrekening met een totale waarde van € 24.498,-. Gelet hierop is terecht geen toepassing gegeven aan artikel 9, derde lid, aanhef en onder b, van het Bdr.
2.6.    Het betoog van appellant, inhoudende dat de raad bij de vaststelling van zijn vermogen ten onrechte bepaalde schulden buiten beschouwing heeft gelaten, slaagt niet. De door appellant genoemde tweede hypotheekschuld is aangegaan na de peildatum van 31 december 2001 en is door de raad terecht om die reden buiten beschouwing gelaten. Voorts is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de raad zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat schulden die voortvloeien uit een proceskostenveroordeling, geen schulden zijn die zijn aangegaan ter verkrijging van bezittingen.
Het oordeel van de rechtbank, inhoudende dat de raad de kosten van rechtsbijstand in Portugal terecht niet in mindering op het vermogen heeft gebracht, nu de aanspraak op het bezit van eiser in Portugal evenmin in aanmerking is genomen, wordt door appellant enkel betwist door te verwijzen naar hetgeen is overwogen in de adviezen van de commissie bezwaar en beroep van de raad van 26 februari 2004 en 15 juli 2004. Nu appellant verder op geen enkele wijze het bestaan van deze kosten aannemelijk heeft gemaakt is de Afdeling met de rechtbank van oordeel dat de raad deze kosten terecht buiten beschouwing heeft gelaten.
2.7.    Het betoog van appellant, inhoudende dat de raad ten onrechte de waarde van een door de partner van appellant afgesloten lijfrentepolis heeft gerekend tot het vermogen van appellant, slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 31 mei 1999 in zaak no. H01.98.1275 (aangehecht) mag de waarde van een lijfrentepolis aangemerkt worden als vermogen.
2.8.    Appellant heeft tenslotte in hoger beroep het oordeel van de rechtbank betwist, inhoudende dat de raad terecht een positieve waarde aan het aandelenkapitaal van de vennootschappen van appellant heeft toegekend. Volgens appellant zullen de beide vennootschappen niet in staat zijn de wettelijk voorgeschreven nominale waarde aan de aandeelhouders uit te keren.
2.9.    Dit betoog slaagt. Uit de overgelegde balans blijkt dat Maron Holding B.V. een negatief eigen vermogen van € 75.405,- heeft. Maronship B.V. heeft een eigen vermogen van € 18.151,-. De activa van Maronship B.V. bestaan bijna geheel uit een vordering op Maron Holding B.V. en de activa van Maron Holding B.V. bestaan bijna geheel uit een vordering op appellant. Voorts heeft Maronship B.V. een schuldenpost aan niet nader gespecificeerde crediteuren voor een bedrag van € 98.987,-. Gelet op deze gegevens is het niet aannemelijk dat de aandelen van Maron Holding B.V. een positieve waarde vertegenwoordigen. De rechtbank heeft dit miskend.
2.10.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen zal de Afdeling de inleidende beroepen bij de rechtbank gegrond verklaren en de besluiten van de raad van 1 maart 2004 en 19 juli 2004 vernietigen.
Nu evenwel uit de dossierstukken, en met name de overgelegde berekening op pagina vier van het advies van de commissie bezwaar en beroep van 26 februari 2004, blijkt dat het vermogen van appellant zelfs met aftrek van het bedrag van € 18.151,- de limiet van artikel 34, tweede lid, zoals deze bepaling luidde ten tijde van de aanvraag, van de Wrb overschrijdt, ziet de Afdeling aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten in stand kunnen blijven onder toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
2.11.    De raad dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    vernietigt de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 16 september 2005, AWB 04/1903 en AWB 04/4408;
II.    verklaart de bij de rechtbank ingestelde beroepen gegrond;
III.    vernietigt de besluiten van de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam van 1 maart 2004, kenmerk 31182, en 19 juli 2004, kenmerk 33241;
IV.    bepaalt dat de rechtsgevolgen van de vernietigde besluiten geheel in stand blijven;
V.    veroordeelt de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1610,00 (zegge: zestienhonderd tien euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI.    gelast dat de raad voor rechtsbijstand te Amsterdam aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 140,00 (zegge: honderdveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin    w.g. Klein
Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juni 2006.
176-512.