ECLI:NL:RVS:2006:AY0371

Raad van State

Datum uitspraak
5 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200600300/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd
  • J.R. Schaafsma
  • H.Ph.J.A.M. Hennekens
  • M.J. van der Zijpp
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen lasten onder dwangsom opgelegd door het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland

In deze zaak heeft de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 5 juli 2006 uitspraak gedaan in een geschil tussen de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "SITA Recycling Services West B.V." en het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland. Het geschil betreft de oplegging van lasten onder dwangsom door verweerder, die zijn opgelegd bij besluit van 30 mei 2005. Deze lasten waren gericht op het voorkomen van verdere overtredingen van de aan de vergunning verbonden voorschriften, die zijn verleend krachtens de Wet milieubeheer. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 29 november 2005, waarin het college het bezwaar ongegrond verklaarde. Appellante heeft vervolgens beroep ingesteld bij de Raad van State.

Tijdens de zitting op 1 juni 2006 heeft appellante aangevoerd dat het besluit tot oplegging van de lasten onder dwangsom ten onrechte niet aan haar, maar aan "West Holland Milieu B.V." was verzonden. De Afdeling overweegt dat, hoewel het besluit aan een andere entiteit was gericht, appellante de feitelijke overtreder is en het besluit heeft ontvangen. Daarnaast heeft appellante betoogd dat de opgelegde lasten onder dwangsom in het licht van nieuw beleid ten onrechte zijn gehandhaafd. De Afdeling constateert dat verweerder van mening is dat het voor appellante ondoenlijk is om de voorschriften niet te overtreden en dat er gewerkt wordt aan nieuw beleid dat een bepaald percentage van overtredingen toestaat.

De Afdeling concludeert dat het bestreden besluit niet op een deugdelijke motivering berust, zoals vereist door de Algemene wet bestuursrecht. Het beroep van appellante wordt gegrond verklaard, en het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland wordt vernietigd. Tevens wordt bepaald dat de provincie Zuid-Holland het griffierecht aan appellante dient te vergoeden.

Uitspraak

200600300/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "SITA Recycling Services West B.V.", gevestigd te Arnhem,
appellante,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 30 mei 2005 heeft verweerder lasten onder dwangsom opgelegd, die zien op het achterwege laten van verdere overtredingen van de aan de bij besluit van 30 oktober 2002 voor de inrichting van appellante op het adres Zaag 1 te Krimpen aan de Lek krachtens de Wet milieubeheer verleende vergunning verbonden voorschrift 3.1.1 en van artikel 10.40, tweede lid, van de Wet milieubeheer.
Bij besluit van 29 november 2005, verzonden op 1 december 2005, heeft verweerder het hiertegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 9 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 13 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 1 juni 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door M.A. Toepoel, A.G. van der Eijk en ir. J.M.A.M. van Zon, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.F.C. Kisters, mr. J. Spätjens, H. van de Moosselaar en A. Wijns, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Appellante voert aan dat het besluit tot oplegging van de lasten onder dwangsom ten onrechte niet aan haar was verzonden, maar aan "West Holland Milieu B.V.".
2.1.1.    De Afdeling overweegt dat het besluit tot oplegging van de lasten onder dwangsom bij aan "West Holland Milieu B.V." gerichte brief is verzonden. Duidelijk is echter dat bij het besluit lasten zijn opgelegd aan appellante, die "West Holland Milieu B.V." is opgevolgd als drijver van de inrichting en die, zo is niet in geschil, de overtreedster is van de desbetreffende bepalingen, het besluit heeft ontvangen en daartegen in bezwaar en beroep is opgekomen.
2.2.    Appellante voert verder aan dat verweerder gezien het in het bestreden besluit aangekondigde nieuwe beleid de opgelegde lasten onder dwangsom in bezwaar ten onrechte heeft gehandhaafd.
2.3.    Uit de considerans bij het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is gebleken dat verweerder met appellante van oordeel is dat het voor een inrichting als die van appellante ondoenlijk is de bij het bestreden besluit gehandhaafde bepalingen, die betrekking hebben op de afvalstoffenadministratie, geen enkele keer te overtreden. Verweerder geeft met het oog hierop in de considerans bij het bestreden besluit aan dat wordt gewerkt aan het formuleren van beleid met nieuw te hanteren normen dat ervan uitgaat dat een bepaald percentage van dezelfde fout in de afvalstoffenadministratie is toegestaan. Bij de controle op de naleving van de lasten onder dwangsom zal, zo heeft verweerder overwogen, het nieuwe beleid worden toegepast.
De Afdeling leidt uit het bovenstaande af dat volgens verweerder niet bij iedere overtreding een dwangsom zou moeten worden verbeurd, maar slechts indien het aantal geconstateerde overtredingen een bepaald percentage overschrijdt. Hiermee is onverenigbaar dat verweerder de lasten, die inhouden dat bij iedere overtreding een dwangsom wordt verbeurd, bij het bestreden besluit niet heeft herroepen. Voor zover verweerder in dit verband stelt dat het door hem genoemde beleid nog niet definitief is vastgesteld, doch wel als uitgangspunt gehanteerd zal worden, overweegt de Afdeling dat het ontbreken van die vaststelling op zichzelf geen reden kan vormen om de lasten die naar zijn eigen mening te ruim - en derhalve onjuist - geformuleerd zijn ongewijzigd in stand te laten.
Het bestreden besluit berust in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering.
2.4.    Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd.
2.5.    Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep gegrond;
II.    vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 29 november 2005, kenmerk DGWM/DMB/05/11882;
III.    gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W.C.E. Hammerstein-Schoonderwoerd, Voorzitter, en mr. J.R. Schaafsma en mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Leden, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hammerstein-Schoonderwoerd    w.g. Van der Zijpp
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006
262-446.