200603473/1 en 200603473/2.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) en, met toepassing van artikel 8:86 van die wet, op het beroep, in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
het college van burgemeester en wethouders van Westerveld,
verweerder.
Bij besluit van 6 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghoudster] een vergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een installatiebedrijf inclusief showroom en een tankstation, op het perceel [locatie] te [plaats], gemeente Westerveld. Dit besluit is op 30 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 5 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2006, beroep ingesteld.
Bij deze brief heeft appellant tevens de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft de zaak ter zitting behandeld op 12 juni 2006, waar appellant in persoon, bijgestaan door ing. H. Wijnmaalen, en verweerder, vertegenwoordigd door W.M.H. van Heuveln, ambtenaar van de gemeente,
zijn verschenen. Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [gemachtigde].
Partijen hebben ter zitting toestemming gegeven onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.1. In dit geval kan nader onderzoek redelijkerwijs niet bijdragen aan de beoordeling van de zaak en bestaat ook overigens geen beletsel om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd.
Het tweede lid, aanhef en onder a, bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden, die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Uit deze bepalingen volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast of indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
2.3. Appellant vreest geluidhinder vanwege de inrichting, omdat het op grond van het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1.6 is toegestaan om gedurende de dagperiode gebruik te maken van de nabij zijn woning gelegen toegangsweg aan de westzijde van de inrichting. Hij verwijst in dit verband ook naar een in het verleden gemaakte afspraak met vergunninghoudster over het gebruik van de toegangsweg, waarmee volgens appellant bij vergunningverlening rekening had moeten worden gehouden. Appellant vreest ook geluidhinder vanwege vervroeging van het aanvangstijdstip van de werkzaamheden van 6.30 naar 6.00 uur. Tot slot vreest appellant met name in de nachtperiode geluidhinder vanwege de voorgenomen plaatsing van meerdere ventilatoren op het dak van het nieuw te bouwen gedeelte van de huidige bedrijfsloods.
2.3.1. Ter beperking van geluidhinder heeft verweerder onder meer de volgende voorschriften aan de vergunning verbonden.
Ingevolge voorschrift 6.1.1 mag het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door de inrichting ter plaatse van de gevel van een woning van derden niet meer bedragen dan 50, 45 en 40 dB(A) in respectievelijk de dag-, de avond- en de nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 6.1.2 mag het maximale geluidniveau ter plaatse van de gevel van een woning van derden niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, de avond-, en de nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 6.1.6 mag de toegangsweg aan de westzijde ten behoeve van de inrichting slechts gebruikt worden als de toegangsweg aan de oostzijde geblokkeerd wordt tengevolge van laad- en loswerkzaamheden. In voorschrift 6.1.6 is verder bepaald dat de toegangsweg alleen door personenauto's en bestelwagens mag worden gebruikt en uitsluitend tussen 7.00 en 19.00 uur met een maximum van 5 verkeersbewegingen per dag.
Mede gelet op deze voorwaarden kan worden aangenomen dat aan de geldende geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Het gestelde dat in het verleden over het gebruik van de toegangsweg afspraken zijn gemaakt met vergunninghoudster heeft geen betekenis voor de vraag of al dan niet rechtmatig vergunning is verleend.
2.3.2. Ten aanzien van de gevreesde geluidhinder vanwege de verruiming van de werktijden overweegt de Voorzitter dat volgens de stukken en het verhandelde ter zitting laden en lossen tussen 6.00 en 7.00 uur zou leiden tot overschrijding van de gestelde grenswaarde van 40 dB(A). Verweerder heeft in dit verband betoogd dat deze activiteiten in die periode nabij de woning van appellant derhalve niet zijn toegestaan. Ter zitting heeft vergunninghoudster meegedeeld dat laden en lossen vóór 7.00 uur niet nodig is voor een bedrijfsvoering als aangevraagd. Naar het oordeel van de Voorzitter had verweerder, gelet op artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, een voorschrift met een laad- en losverbod als bedoeld aan de vergunning moeten verbinden; zonder een dergelijk middelvoorschrift is het voor belanghebbenden onvoldoende duidelijk of laden en lossen vóór 7.00 uur is toegestaan. Nu verweerder dit heeft nagelaten dient het bestreden besluit in zoverre te worden vernietigd wegens strijd met artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer.
2.3.3. Ten aanzien van de gevreesde geluidhinder vanwege de plaatsing van ventilatoren overweegt de Voorzitter dat, mede gelet op de bronvermogens daarvan, niet aannemelijk is geworden dat niet aan de gestelde grenswaarden kan worden voldaan.
2.4. Appellant stelt dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan reeds om die reden niet slagen.
2.5. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voorzover niet is bepaald dat tussen 6.00 uur en 7.00 uur in de ochtend geen laad- en losactiviteiten mogen plaatsvinden aan de noordwestelijke zijde van het terrein. De Voorzitter zal op de hierna te melden wijze in de zaak voorzien.
2.6. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij overweegt de Voorzitter omtrent het verzoek van appellant om verweerder te veroordelen in de kosten van het meebrengen van ing. H. Wijnmaalen als deskundige dat deze kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen reeds omdat van het meebrengen van een deskundige niet overeenkomstig artikel 8:60, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht mededeling is gedaan.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Westerveld van 6 maart 2006, voorzover niet is bepaald dat tussen 6.00 uur en 7.00 uur in de ochtend geen laad- en losactiviteiten mogen plaatsvinden aan de noordwestelijke zijde van het terrein;
III. bepaalt dat aan voorschift 6.1.6 de volgende alinea wordt toegevoegd:
"Aan de noordwestelijke zijde van het terrein van de inrichting mogen tussen 6.00 uur en 7.00 uur in de ochtend geen laad- en losactiviteiten plaatsvinden.";
IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;
V. wijst het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af;
VI. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Westerveld tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 939,27 (zegge: negenhonderdnegenendertig euro en zevenentwintig cent); het dient door de gemeente Westerveld aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VII. gelast dat de gemeente Westerveld aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. Konijnenbelt, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Konijnenbelt w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006