200509744/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/809 van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2005 in het geding tussen:
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht.
Bij besluit van 15 november 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (hierna: het college) geweigerd aan appellanten vrijstelling en bouwvergunning te verlenen voor het vergroten van de woning door een zijaanbouw en het veranderen van de garage tot keuken op het perceel [locatie] te Utrecht.
Bij besluit van 17 februari 2005 heeft het college het daartegen door appellanten gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 17 oktober 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellanten ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben appellanten bij brief van 28 november 2005, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 27 december 2005. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 10 februari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten en het college. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 28 juni 2006, waar partijen niet zijn verschenen.
2.1. Appellanten betogen dat de rechtbank heeft miskend dat het college niet deugdelijk heeft gemotiveerd waarom het geen vrijstelling als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijk Ordening (hierna: de WRO) wil verlenen van het bestemmingsplan "Tuindorp" (hierna: het bestemmingsplan).
2.1.1. Het college heeft zich in het besluit op bezwaar op het standpunt gesteld dat het geen vrijstelling wil verlenen, omdat het bestemmingsplan recent in werking is getreden. Medewerking aan het bouwplan acht het college onwenselijk, omdat hiervan een grote precedentwerking uit zou gaan.
Bij brief van 16 juni 2006 heeft het college de Afdeling laten weten dat het voormeld standpunt heeft verlaten. Thans meent het college dat er geen redelijk argument aanwezig is op basis waarvan medewerking aan een vrijstellingsprocedure als bedoeld in artikel 19, derde lid, van de WRO ten behoeve van de realisering van het bouwplan geweigerd zou moeten worden. Onder die omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat aan het besluit op bezwaar in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht geen deugdelijke motivering ten grondslag ligt. Gelet hierop kan de aangevallen uitspraak geen stand houden.
2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 17 februari 2005 vernietigen.
2.3. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 17 oktober 2005, SBR 05/809;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Utrecht van 17 februari 2005, 04.021331 JZ/ 04.021332 JZ;
V. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Utrecht tot vergoeding van bij appellanten in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Utrecht aan appellanten onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
VI. gelast dat de gemeente Utrecht aan appellanten het door hen voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. W. van den Brink, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. S.W. Schortinghuis, ambtenaar van Staat.
w.g. Van den Brink w.g. Schortinghuis
Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006