ECLI:NL:RVS:2006:AY3666

Raad van State

Datum uitspraak
12 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200510379/1
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • J.R. Schaafsma
  • M. Oosting
  • P.C.E. van Wijmen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen intrekking van vergunning voor bouw en onderhoud van schepen

In deze zaak heeft de Raad van State op 12 juli 2006 uitspraak gedaan over een beroep van appellante tegen een besluit van de gedeputeerde staten van Gelderland. Het betreft een vergunning die op 24 oktober 2005 was verleend voor het veranderen van een inrichting voor de bouw, het onderhoud en de reparatie van schepen en andere drijvende objecten. Dit besluit werd op 17 november 2005 ter inzage gelegd. Appellante heeft op 21 december 2005 beroep ingesteld tegen dit besluit, waarbij zij haar gronden heeft aangevuld op 19 januari 2006. De verweerder heeft op 7 maart 2006 een verweerschrift ingediend. De zaak is behandeld op 16 mei 2006, waarbij zowel appellante als verweerder vertegenwoordigd waren.

De Afdeling bestuursrechtspraak heeft in haar overwegingen vastgesteld dat op 1 juli 2005 nieuwe wetgeving in werking is getreden, maar dat het bestreden besluit vóór deze datum is genomen. Hierdoor moest het besluit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van de nieuwe wetgeving. Appellante heeft bezwaar gemaakt tegen de intrekking van voorschrift 1.27, dat het gebruik van het terrein "De Bol" beperkte tot het parkeren van eigen voertuigen van personeel. De Afdeling oordeelt dat appellante geen processueel belang heeft bij de instandhouding van dit voorschrift, waardoor het beroep in dat opzicht niet-ontvankelijk is.

Daarnaast heeft appellante bezwaar gemaakt tegen voorschrift 1.29. De verweerder heeft erkend dat dit voorschrift niet in de huidige vorm aan de vergunning had hoeven te worden verbonden. De Afdeling oordeelt dat het bestreden besluit in dit opzicht niet zorgvuldig is genomen, waardoor het beroep gegrond is verklaard. De Raad van State heeft het besluit van de gedeputeerde staten van Gelderland vernietigd voor zover het voorschrift 1.29 betreft en heeft de provincie Gelderland veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht aan appellante.

Uitspraak

200510379/1.
Datum uitspraak: 12 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellante], gevestigd te [plaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 24 oktober 2005 heeft verweerder aan appellante een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een inrichting voor de bouw, het onderhoud en de reparatie van schepen en andere drijvende objecten, gelegen aan [locaties] te [plaats]. Dit besluit is op 17 november 2005 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft appellante bij brief van 13 december 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 december 2005, beroep ingesteld. Appellante heeft haar gronden aangevuld bij brief van 19 januari 2006.
Bij brief van 7 maart 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 mei 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door ing. J. Geleijns, [gemachtigde] en J. Vermeulen, en verweerder, vertegenwoordigd door P.W.Th. Rosendaal en ing. A.J. Willemsen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.
Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.
2.2.    Appellante stelt dat voorschrift 1.27, waarin was bepaald dat het terrein "De Bol" alleen gebruikt mocht worden voor het parkeren van eigen voertuigen van personeel, ten onrechte is ingetrokken. Zij stelt dat haar aanvraag mede betrekking heeft op activiteiten op het genoemde terrein, zodat met de onderhavige intrekking sprake is van een gedeeltelijke weigering van de vergunning.
2.3.    Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder voorschrift 1.27 ingetrokken, aangezien het terrein "De Bol" volgens hem niet tot de inrichting behoort. De Afdeling stelt vast dat voorschrift 1.27 een beperking inhield. Vergunninghoudster heeft naar het oordeel van de Afdeling geen belang bij de instandhouding van een voorschrift waardoor zij in haar bedrijfsvoering wordt beperkt. Zij heeft dan ook geen processueel belang bij een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit, voor zover het de intrekking van dit voorschrift betreft. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
2.4.    Appellante kan zich niet verenigen met voorschrift 1.29.
Verweerder heeft erkend dat dit voorschrift bij nader inzien niet in de huidige vorm aan de vergunning had behoeven te worden verbonden. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich in zoverre niet met het algemene rechtsbeginsel dat eist dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond treft doel.
2.5.    Het beroep is, voor zover ontvankelijk, gegrond.
2.6.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Bij de vaststelling van de hoogte van het bedrag heeft de Afdeling in aanmerking genomen dat in de proceskostenveroordeling die zij heeft uitgesproken in de uitspraak van heden in de zaak no.
200507336/1, die met de onderhavige zaak gelijktijdig ter zitting is behandeld, de reis- en verletkosten van appellante reeds zijn begrepen.
3.    Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I.    verklaart het beroep niet-ontvankelijk voor zover het de intrekking van voorschrift 1.27 betreft;
II.    vernietigt het besluit van gedeputeerde staten van Gelderland van 24 oktober 2005, kenmerk MPM3769, voor zover het voorschrift 1.29 betreft;
III.    veroordeelt gedeputeerde staten van Gelderland tot vergoeding van bij appellante in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Gelderland aan appellante onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IV.    gelast dat de provincie Gelderland aan appellante het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Voorzitter, en mr. M. Oosting en mr. P.C.E. van Wijmen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.
w.g. Schaafsma    w.g. Sparreboom
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 12 juli 2006
407-484.