ECLI:NL:RVS:2006:AY3680

Raad van State

Datum uitspraak
6 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603448/2
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Boll
  • W.M.P. van Gemert
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake vergunning voor fokzeugenvermeerderingsbedrijf

In deze zaak heeft de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 6 juli 2006 uitspraak gedaan over een verzoek om een voorlopige voorziening. Het verzoek was ingediend door een aantal verzoekers die zich verzetten tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd, dat op 28 maart 2006 een vergunning had verleend voor het veranderen van een fokzeugenvermeerderingsbedrijf op een perceel in [plaats]. De vergunninghouder mocht de inrichting uitbreiden, wat volgens de verzoekers zou leiden tot onaanvaardbare stankhinder en verkeersoverlast.

De verzoekers stelden dat de uitbreiding van de inrichting met 1.600 gespeende biggen zou resulteren in een toename van stankhinder, ondanks de omschakeling naar een Groen-Labelstalsysteem dat de ammoniakuitstoot zou beperken. De Voorzitter oordeelde dat de afstand van de inrichting tot de woningen van de verzoekers in overeenstemming was met de vereiste afstanden volgens de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996. Hierdoor kon verweerder in redelijkheid concluderen dat er geen onaanvaardbare stankhinder te vrezen viel.

Daarnaast voerden de verzoekers aan dat de uitbreiding zou leiden tot een toename van het verkeer door het dorp. De Voorzitter stelde vast dat het verkeer van en naar de inrichting niet als onaanvaardbaar kon worden beschouwd, omdat het verkeer zich niet onderscheidde van het heersende verkeersbeeld. Gezien deze overwegingen heeft de Voorzitter het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak benadrukt het belang van de afstanden tot stankgevoelige objecten en de beoordeling van verkeersoverlast in het kader van milieuvergunningen.

Uitspraak

200603448/2.
Datum uitspraak: 6 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], allen wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Nijefurd,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 28 maart 2006 heeft verweerder aan [vergunninghouder] een vergunning als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer verleend voor het veranderen van een fokzeugenvermeerderingsbedrijf op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 31 maart 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 7 mei 2006, bij de Raad van State op 9 mei 2006 per fax ingekomen, beroep ingesteld.
Bij deze brief hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juni 2006, waar [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door W. Foppen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    De Voorzitter ziet vooralsnog geen aanleiding om verzoekers niet als belanghebbenden te beschouwen, mede gelet op de afstand van de inrichting tot de woningen van verzoekers in verhouding tot de voor de inrichting op grond van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) vereiste afstanden tot voor stank gevoelige objecten.
2.3.    Verzoekers stellen onaanvaardbare stankhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Hiertoe voeren zij aan dat door de omschakeling van een traditioneel stalsysteem naar een Groen-Labelstalsysteem de ammoniakuitstoot weliswaar wordt beperkt, maar dat ammoniak slechts een van de componenten is die stank veroorzaken. De stankafname als gevolg van deze omschakeling weegt niet op tegen de stanktoename als gevolg van de uitbreiding van de inrichting met 1.600 gespeende biggen, aldus verzoekers.
Nu uit het bestreden besluit en de overige stukken blijkt dat wordt voldaan aan de op grond van de Richtlijn vereiste afstanden tot voor stank gevoelige objecten, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare stankhinder niet behoeft te worden gevreesd. De Voorzitter ziet op dit punt dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.4.    Verzoekers stellen onaanvaardbare overlast te ondervinden als gevolg van een toename van het verkeer door het dorp. Hiertoe voeren zij aan dat het aantal transportbewegingen van en naar de inrichting toeneemt als gevolg van de uitbreiding van de inrichting.
De gevolgen voor het milieu van het verkeer van en naar de inrichting worden niet aan de inrichting toegerekend, indien dit verkeer kan worden geacht te zijn opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Dit is het geval indien dit verkeer zich door zijn snelheid en rij- en stopgedrag niet onderscheidt van het overige verkeer dat zich op de betrokken weg kan bevinden. Gelet op de afstand van de inrichting tot het dorp, is het verkeer van en naar de inrichting op het moment dat het zich in het dorp bevindt, opgenomen in het heersende verkeersbeeld. Het antwoord op de vraag of het aantal transportbewegingen door de uitbreiding van de inrichting toeneemt, is in dit verband dan ook niet relevant. Verweerder heeft zich derhalve in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare overlast van het verkeer van en naar de inrichting niet behoeft te worden gevreesd. De Voorzitter ziet op dit punt dan ook geen aanleiding tot het treffen van een voorlopige voorziening.
2.5.    Gelet op het vorenstaande wijst de Voorzitter het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af.
2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W.M.P. van Gemert, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Van Gemert
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2006
312-493.