200603459/2.
Datum uitspraak: 6 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
de rechtspersoon naar Duits recht [verzoekster], gevestigd te [plaats] (Duitsland),
de staatssecretaris van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,
verweerder.
Bij besluit van 29 november 2005 heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om met gebruikmaking van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: de Verordening), gemengd bouw- en sloopafval over te brengen naar [vergunninghouder].
Bij besluit van 27 april 2006 heeft verweerder het hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 8 mei 2006, bij de Raad van State ingekomen op 9 mei 2006, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 22 juni 2006, waar verzoekster, vertegenwoordigd door S.B.M. Noordam en M. Liedtke, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. M.A.G. Welschen, ambtenaar van het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer, en drs. S.A.N. Geerling, werkzaam bij Senter Novem, zijn verschenen.
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verweerder betoogt dat het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening dient te worden afgewezen, omdat spoedeisend belang ontbreekt. Hiertoe voert hij aan dat het tot het bedrijfsrisico van verzoekster behoort dat mogelijk geen toestemming wordt verleend voor het overbrengen van afval. Bovendien heeft verzoekster niet eerder dan vijf maanden nadat het primaire besluit is genomen een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ingediend, aldus verweerder.
De Voorzitter overweegt dat het betoog van verweerder dat het niet verkrijgen van toestemming voor de overbrenging tot het bedrijfsrisico van verzoekster behoort, wat daarvan ook zij, niet met zich brengt dat het spoedeisend belang bij de behandeling van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening ontbreekt. Anders dan verweerder meent noopt het feit dat verzoekster hangende de behandeling van haar bezwaar tegen het primaire besluit geen verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening heeft ingediend niet tot een ander oordeel. De Voorzitter ziet in dit betoog van verweerder dan ook geen reden tot afwijzing van het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3. Verweerder heeft zijn bezwaar tegen het voornemen van verzoekster om de genoemde afvalstoffen in te voeren met toepassing van de procedure van algemene kennisgeving als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening gehandhaafd, omdat volgens hem niet wordt voldaan aan de daarvoor gestelde vereisten. Verweerder stelt zich op het standpunt dat onvoldoende gegarandeerd kan worden dat iedere afzonderlijke overbrenging van afvalstoffen dezelfde fysische en chemische eigenschappen heeft. De wijze van inzameling van bouw- en sloopafval door verzoekster kan volgens verweerder namelijk niet worden beschouwd als scheiding aan de bron gevolgd door selectieve inzameling. Hiertoe voert hij aan dat de opgave van de in de afvalstoffen aanwezige materialen in de kennisgeving afwijkt van de in de afvalstoffen aanwezige materialen die worden genoemd in de contracten die verzoekster met haar leveranciers heeft afgesloten, in die zin dat groenafval, textiel en bitumineuze dakbedekking wel in de kennisgeving zijn opgenomen, maar niet in de contracten. Daarnaast is de verwerking die na de inzameling van de afvalstoffen plaatsvindt volgens verweerder niet afdoende. Hierdoor kan verzoekster er niet voor zorgen dat de verschillende materialen in de juiste verhoudingen in de over te brengen afvalstroom aanwezig zijn, aldus verweerder.
2.3.1. Verzoekster betoogt dat iedere afzonderlijke overbrenging van afvalstoffen wel dezelfde fysische en chemische eigenschappen heeft, zodat de procedure van algemene kennisgeving kan worden gevolgd. Verzoekster voert hiertoe aan dat de wijze waarop zij het bouw- en sloopafval inzamelt kan worden beschouwd als scheiding aan de bron gevolgd door selectieve inzameling. In dit verband wijst zij op de contracten die zij met haar leveranciers heeft gesloten omtrent de te leveren afvalstoffen en op het feit dat de verschillende afvalstoffen afzonderlijk worden aangeleverd. Hierbij is het volgens verzoekster onvermijdelijk dat bij de door de leveranciers aangeleverde afvalstoffen af en toe enig groenafval, textiel en bitumineuze dakbedekking zit, maar dat dit een dusdanig geringe hoeveelheid betreft dat het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012 zich hiertegen niet verzet. Daarnaast voert verzoekster aan dat de afvalstoffen na inzameling worden gecontroleerd en dat eventuele afwijkende afvalstoffen worden verwijderd. Verder wijst verzoekster op kennisgeving NL112815. Dit betreft een volgens haar vergelijkbare situatie waarin verweerder geen bezwaar heeft gemaakt tegen de overbrenging van de afvalstoffen.
2.3.2. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Verordening kan de kennisgever, met inachtneming van zijn verplichtingen uit hoofde van de toepasselijke artikelen 3, 6, 9, 15, 17, 20, 22, 23 en 24, gebruik maken van een procedure van algemene kennisgeving, wanneer voor verwijdering of nuttige toepassing bestemde afvalstoffen met dezelfde fysische en chemische eigenschappen periodiek via dezelfde route naar dezelfde ontvanger worden overgebracht. Indien deze route wegens onvoorziene omstandigheden niet kan worden gevolgd, brengt de kennisgever de betrokken bevoegde autoriteiten daarvan op de hoogte, zo spoedig mogelijk of voordat de overbrenging begint, indien de noodzaak van routewijziging op dat moment al bekend is. Wanneer de routewijziging bekend is voordat de overbrenging begint, en inhoudt dat andere autoriteiten bevoegd zijn dan die waarvan sprake is in de algemene kennisgeving, wordt deze procedure niet gebruikt.
Ingevolge artikel 28, derde lid, van de Verordening verbinden de betrokken bevoegde autoriteiten aan hun instemming met het gebruik van deze procedure van algemene kennisgeving de voorwaarde dat naderhand aanvullende gegevens worden verstrekt. Indien de samenstelling van de afvalstoffen niet met de kennisgeving overeenkomt of de aan de overbrenging gestelde voorwaarden niet in acht worden genomen, trekken de betrokken bevoegde autoriteiten hun toestemming voor deze procedure in via een officiële mededeling aan de kennisgever. Aan de andere betrokken bevoegde autoriteiten wordt een afschrift van deze mededeling gezonden.
2.3.1. De Voorzitter is van oordeel dat verweerder onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat niet iedere afzonderlijke overbrenging van afvalstoffen dezelfde fysische en chemische eigenschappen zal hebben. De Voorzitter baseert zich hierbij op het feit dat verzoekster met haar leveranciers contractuele afspraken heeft gemaakt omtrent de te leveren afvalstoffen, welke ertoe leiden dat de verschillende afvalstoffen afzonderlijk worden aangeleverd, dat het geleverde bouw- en sloopafval door haar wordt gecontroleerd en dat eventuele afwijkende afvalstoffen door haar worden verwijderd. Dat de door de leveranciers aangeleverde afvalstoffen af en toe mogelijkerwijs enig groenafval, textiel en bitumineuze dakbedekking bevatten, maakt dit niet anders, nu de kennisgeving van verzoekster hierin ook voorziet. Voorts heeft verweerder onvoldoende aannemelijk gemaakt dat verzoekster er niet voor kan zorgen dat de verschillende materialen in de juiste verhoudingen in de over te brengen afvalstroom aanwezig zijn. Ten aanzien van kennisgeving NL112815 overweegt de Voorzitter dat die zaak betrekking heeft op afvalstoffen met een andere Euralcode, zodat het niet om vergelijkbare situaties gaat.
De Voorzitter is op grond van het voorgaande van oordeel dat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht dat vereist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten vergaart en in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Overigens biedt artikel 28, derde lid, van de Verordening aan verweerder de mogelijkheid, indien uit nadere gegevens blijkt dat de over te brengen afvalstoffen niet aan de in de kennisgeving genoemde samenstelling voldoen, de toestemming tot het gebruik van algemene kennisgeving in te trekken.
2.4. De Voorzitter ziet gelet op het vorenstaande aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen, welke strekt tot schorsing van zowel het bestreden besluit als het primaire besluit. Dit brengt mee dat er in zoverre geen beletsel is voor de invoer van de onderhavige afvalstoffen overeenkomstig het kennisgevingsformulier.
2.5. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening de besluiten van de staatssecretaris van Volkhuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 27 april 2006, kenmerk JZ/2006-10509 en van 29 november 2005, kenmerk DE1410/100732;
II. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht ten bedrage van € 282,00 (zegge: tweehonderdtweeëntachtig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll w.g. Van Hardeveld
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 6 juli 2006