ECLI:NL:RVS:2006:AY3695

Raad van State

Datum uitspraak
7 juli 2006
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
200603259/4
Instantie
Raad van State
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vergunningverlening voor baggerspeciedepot aan de Nieuwe Hemweg te Amsterdam

Op 12 april 2006 verleende de gemeente Amsterdam aan Grondbank Nederland B.V. een vergunning voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot aan de Nieuwe Hemweg te Amsterdam. Dit besluit leidde tot beroep van verzoekers, die op 29 april 2006 hun bezwaren bij de Raad van State indienen. Op 8 juni 2006 vroegen zij de Voorzitter om een voorlopige voorziening. De zitting vond plaats op 27 juni 2006, waar verzoekers vertegenwoordigd waren door mr. J. van Broekhuijze, en de gemeente door R. Kovács en A.G. van der Bijl. Grondbank Nederland B.V. was vertegenwoordigd door mr. M.C. Mulder.

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State oordeelde dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet kon worden ingewilligd. De Voorzitter stelde vast dat de beoordeling van de vergunning op basis van de aanvraag diende te gebeuren en dat de locatiekeuze niet ter discussie kon worden gesteld. Verzoekers voerden aan dat de inrichting niet in overeenstemming was met het bestemmingsplan, maar dit werd niet als voldoende argument gezien om de vergunning te schorsen. Ook de zorgen over mogelijke bodemverontreiniging werden niet overtuigend geacht, mede door de aan de vergunning verbonden voorschriften ter bescherming van de bodemkwaliteit.

Uiteindelijk werd het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak vond plaats op 7 juli 2006, waarbij de Voorzitter, mr. J.M. Boll, in aanwezigheid van ambtenaar van Staat mr. P.J. Blok, de beslissing bekendmaakte.

Uitspraak

200603259/4.
Datum uitspraak: 7 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam,
verweerder.
1.    Procesverloop
Bij besluit van 12 april 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Grondbank Nederland B.V." (hierna: vergunninghoudster) een vergunning verleend als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer voor het oprichten en in werking hebben van een baggerspeciedepot aan de Nieuwe Hemweg te Amsterdam.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 29 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 1 mei 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 8 juni 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 27 juni 2006, waar verzoekers, vertegenwoordigd door mr. J. van Broekhuijze, advocaat te Ridderkerk, en verweerder, vertegenwoordigd door R. Kovács en A.G. van der Bijl, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. M.C. Mulder, advocaat te Arnhem, als partij gehoord.
2.    Overwegingen
2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2.    Voor zover verzoekers aanvoeren dat de inrichting op een andere locatie gevestigd zou moeten worden, overweegt de Voorzitter dat verweerder is gehouden op grondslag van de aanvraag te beoordelen of voor de in die aanvraag genoemde locatie vergunning kan worden verleend. Of een andere locatie meer geschikt is voor vestiging van de inrichting speelt hierbij geen rol en kan dan ook geen grond bieden voor het treffen van een voorlopige voorziening.
2.3.    Verzoekers stellen voorts dat de aanwezigheid van de inrichting zich niet verdraagt met het ter plaatse geldende bestemmingsplan. Deze grond heeft geen betrekking op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en kan om die reden niet tot inwilliging van het verzoek om een voorlopige voorziening leiden. Op zichzelf kunnen rechtsmiddelen worden aangewend tegen de planologische besluiten die, zoals verweerder ter zitting naar voren heeft gebracht, met betrekking tot de inrichting genomen zullen worden.
2.4.    Voorts betogen verzoekers dat verweerder heeft miskend dat de activiteiten van de inrichting de bodem zodanig zullen aantasten dat de locatie na afloop van de vijf jaar waarvoor vergunning is verleend niet meer voor de huidige doeleinden zal kunnen worden gebruikt.
2.4.1.    Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter is niet gebleken dat de activiteiten van de inrichting zullen leiden tot ernstige schade aan de bodem. Daartoe overweegt de Voorzitter dat aan de vergunning verschillende voorschriften ter bescherming van de kwaliteit van de bodem zijn verbonden. Zo dient vergunninghoudster een nulonderzoek uit te voeren. Mede gelet op deze voorschriften heeft verweerder voorts ter zitting naar voren gebracht dat de bodem na afloop van de vijf jaren indien nodig in de oude staat zal kunnen worden hersteld.
2.5.    Voor zover verzoekers voor het overige betogen dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met hun belangen als gebruikers van de percelen waarop de inrichting zal worden gesitueerd, overweegt de Voorzitter dat dit betoog onvoldoende met betrekking tot het belang van de bescherming van het milieu is geconcretiseerd en hij daarin geen aanleiding ziet om de werking van de verleende vergunning in verband met dat belang te schorsen.
2.6.    Gezien het voorgaande ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening af te wijzen.
2.7.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3.    Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
wijst het verzoek af.
Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. P.J. Blok, ambtenaar van Staat.
w.g. Boll    w.g. Blok
Voorzitter    ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 7 juli 2006
428.