200600291/1.
Datum uitspraak: 19 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de korpschef van de politieregio Utrecht,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak no. SBR 05/1413 van de rechtbank Utrecht van 30 november 2005 in het geding tussen:
[wederpartij], wonend te [woonplaats]
Bij besluit van 1 maart 2005 heeft appellant (hierna: de korpschef) de aan [wederpartij] voor het seizoen 2004/2005 verleende jachtakte ingetrokken.
Bij besluit van 19 april 2005 heeft de korpschef het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 30 november 2005, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Utrecht (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en de korpschef opgedragen een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de korpschef bij brief van 10 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij besluit van 20 februari 2006 heeft de korpschef het door [wederpartij] tegen het besluit van 1 maart 2005 gemaakte bezwaar gegrond verklaard.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 juni 2006, waar de korpschef, vertegenwoordigd door mr. D.E. Blonk en G.B.A. van der Wulp, beiden werkzaam bij de politieregio Utrecht, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. O.W. Wagenaar, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, zijn verschenen.
Bij brief van 15 juni 2006 heeft de korpschef het besluit van 20 februari 2006 aan de Afdeling gezonden. Vervolgens is het onderzoek met door partijen verleende toestemming voor het achterwege laten van een nadere behandeling ter zitting gesloten.
2.1. Ingevolge artikel 41, tweede lid, van de Flora- en faunawet (hierna: de Ffw), voor zover thans van belang, kan een jachtakte onder meer worden ingetrokken, indien de houder nalatig is te doen wat een goed jager betaamt bij de uitoefening van de jacht.
Ingevolge artikel 53, eerste lid, aanhef en onder l is het verboden te jagen binnen een straal van 200 meter rond plaatsen waar voer of aas is of wordt verstrekt met als oogmerk wild te lokken.
2.2. De korpschef heeft aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 maart 2005 ten grondslag gelegd dat[wederpartij] op 5 november 2004 als gastjager in een jachtcombinatie heeft gejaagd binnen een straal van 200 meter rond een plaats, waar voer is verstrekt met als oogmerk wild te lokken. De korpschef is bij die beslissing ervan uit gegaan dat [wederpartij] kennis heeft van het terrein waarop hij jaagt, althans van hem mag worden gevergd dat hij dat terrein nader verkent of vragen daarover stelt aan de andere jagers.
2.3. De korpschef klaagt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat niet aannemelijk is gemaakt dat [wederpartij] op de hoogte was met het feit dat hij in strijd met het bepaalde in artikel 53, eerste lid, aanhef en onder l, van de Ffw heeft gejaagd en dat hij daarmee ook niet bekend hoefde te zijn.
2.4. Die klacht slaagt. Ingevolge artikel 53, eerste lid, aanhef en onder l, van de Ffw moest [wederpartij] zich in kennis stellen van de ter zake van die bepaling relevante aspecten van het door hem bejaagde terrein. Gesteld noch gebleken is dat hij zich er van heeft vergewist dat bij het moerasbosje in overeenstemming met het in de Ffw bepaalde werd gejaagd, bijvoorbeeld door navraag te doen bij de jachthouder die de jacht heeft georganiseerd en die wist dat ter plaatse niet mocht worden gejaagd. Nu [wederpartij], naar niet in geschil is, heeft gejaagd op een plaats, waar voer is verstrekt met als oogmerk wild te lokken, heeft de korpschef aan het krachtens artikel 41, tweede lid, van de Ffw genomen en in bezwaar gehandhaafde besluit van 1 maart 2005 dan ook niet ten onrechte overtreding van artikel 53, eerste lid, aanhef en onder l, van de Ffw ten grondslag gelegd.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 21 april 2005 beoordelen aan de hand van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen en door de rechtbank onbesproken beroepsgronden.
2.6. Kemp betoogt dat ten onrechte geen onafhankelijk persoon aanwezig was toen hij op zijn bezwaar werd gehoord.
Voorts stelt hij dat de korpschef van de politieregio Gooi en Vechtstreek bij een andere overtreder de jachtakte niet heeft ingetrokken, maar heeft volstaan met een waarschuwing en betoogt hij dat hij zo ongelijk wordt bejegend.
2.6.1. Dat betoog faalt. [wederpartij] is op het door hem gemaakte bezwaar gehoord door een persoon die niet bij de voorbereiding van het besluit van 1 maart 2005 betrokken is geweest.
Dat de korpschef van de politieregio Gooi en Vechtstreek, naar gesteld, naar aanleiding van eenzelfde feitencomplex een door hem verleende jachtakte niet heeft ingetrokken, kan [wederpartij] voorts niet baten. Een korpschef van een andere politieregio kan inzake de intrekking van door hem verleende jachtakten een eigen beleid voeren en tot een andere beoordeling komen, zonder dat de korpschef daardoor gebonden wordt in de uitoefening van zijn bevoegdheid ter zake.
2.7. Het beroep van [wederpartij] tegen het besluit van 21 april 2005 is ongegrond.
2.8. Het besluit van 20 februari 2006 is een besluit, als bedoeld in artikel 6:18, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb). De Afdeling zal dit besluit op de voet van artikel 6:19, eerste lid, gelezen in verbinding met artikel 6:24 Awb, in de beoordeling betrekken.
2.8.1. Aan het besluit van 20 februari 2006, dat ter uitvoering van de aangevallen, thans vernietigde, uitspraak is genomen, is de grondslag komen te ontvallen. Het moet worden vernietigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 november 2005, in zaak no. SBR 05/1413;
III. verklaart het door [wederpartij] bij de rechtbank ingestelde beroep ongegrond.
IV. vernietigt het besluit van 20 februari 2006.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. C.J.M. Schuyt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Michiels van Kessenich, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Michiels van Kessenich
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 juli 2006